Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1133

Datum uitspraak2009-07-01
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807585/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 september 2006 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2001, waarbij hem een vergunning voor het oprichten, uitbreiden, wijzigen of drijven van de alcoholvrije recreatie-inrichting op het perceel [locatie 1] te [plaats] is geweigerd en tevens is bevolen dat deze inrichting voor de periode van twaalf maanden wordt gesloten, opnieuw ongegrond verklaard.


Uitspraak

200807585/1/H3. Datum uitspraak: 1 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. de burgemeester van Den Haag, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 augustus 2008 in zaak nr. 06/9150 in het geding tussen: [appellant sub 1] en de burgemeester van Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 september 2006 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2001, waarbij hem een vergunning voor het oprichten, uitbreiden, wijzigen of drijven van de alcoholvrije recreatie-inrichting op het perceel [locatie 1] te [plaats] is geweigerd en tevens is bevolen dat deze inrichting voor de periode van twaalf maanden wordt gesloten, opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 augustus 2008, verzonden op 4 september 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2006 vernietigd en de burgemeester opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2008, en de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De burgemeester heeft te kennen gegeven dat zijn hoger beroepschrift tevens geldt als verweerschrift. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2006, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. M.G. Cantarella, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door C.E.J.M. Vaars, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het tweede lid is de burgemeester bevoegd bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, de bevelen te geven die met het oog op de bescherming van veiligheid en gezondheid nodig zijn. Ingevolge het derde lid is de burgemeester belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: de APV) kan de burgemeester, indien de openbare orde dit naar zijn oordeel vereist, de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet. 2.2. Bij de uitoefening van de in artikel 67, eerste lid, van de APV gegeven bevoegdheid hanteert de burgemeester ten aanzien van coffeeshops de Nota bijstelling coffeeshopbeleid, vastgesteld in de vergadering van de gemeenteraad van 19 juni 1997 in samenhang met de Structuurvisie Horeca Den Haag, vastgesteld in de vergadering van de gemeenteraad van 14 september 2000 (hierna: de Structuurvisie). Blijkens paragraaf 8 van de Structuurvisie gaat de burgemeester in ieder geval over tot sluiting van een recreatie-inrichting voor twaalf maanden, indien op grond van politie-informatie moet worden aangenomen dat in of buiten, doch in directe relatie met de recreatie-inrichting is geschoten. Sluiting van een recreatie-inrichting op grond van dit beleid dient er in alle gevallen toe om de verstoring van de openbare orde te beëindigen, de kans op nieuwe verstoringen van de openbare orde te verkleinen, de rust in de directe omgeving te doen wederkeren, de veiligheid van bezoekers, passanten en omwonenden te waarborgen, dan wel om een signaal af te geven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn. 2.3. Bij besluit van 26 maart 2001 heeft de burgemeester de aanvraag van [appellant sub 1] om een vergunning voor het oprichten, uitbreiden, wijzigen of drijven van de alcoholvrije recreatie-inrichting [bedrijf] op het perceel [locatie 1] te [plaats] geweigerd en tevens bevolen dat deze inrichting voor de periode van twaalf maanden, ingaande 26 maart 2001, wordt gesloten. De aanleiding voor dit besluit was een verstoring van de openbare orde door een schiet- en geweldsincident in de nacht van 23 op 24 maart 2001 in de Herenstraat, waarbij [appellant sub 1] was betrokken. Het besluit is in bezwaar bij besluit van 21 maart 2002 gehandhaafd. Bij uitspraak van 4 december 2002 heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 21 maart 2002 vernietigd, omdat een objectiveerbaar causaal verband tussen het schiet- en geweldsincident en de exploitatie van de inrichting van [appellant sub 1] niet kon worden aangetoond. Derhalve had volgens de rechtbank de burgemeester niet in redelijkheid kunnen besluiten tot sluiting van de inrichting. De rechtbank heeft de burgemeester opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is onherroepelijk. Bij besluit van 28 september 2006 heeft de burgemeester, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2002, opnieuw besloten op het bezwaar van [appellant sub 1] tegen het besluit van 26 maart 2001. Daarbij heeft de burgemeester het bezwaar, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 26 maart 2001 gehandhaafd. 2.4. Ter zitting van de Afdeling hebben [appellant sub 1] en de burgemeester desgevraagd te kennen gegeven dat hun hoger beroepen enkel betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank inzake de sluiting van de inrichting en niet mede op het oordeel inzake de weigering van de vergunning. 2.5. De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak overwogen dat zij in de door de burgemeester aangehaalde stukken, verklaringen en het strafarrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 oktober 2002 met betrekking tot de schutter van het incident uit 2001 onvoldoende grond ziet om een directe relatie aan te nemen tussen het geweldsincident en de wijze waarop [appellant sub 1] de inrichting [bedrijf] drijft. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen: "De rechtbank is, in retrospectief bezien, gelet op het in voornoemd arrest vermelde schokkende karakter van het geweldsincident voor de rechtsorde, wel van oordeel dat verweerder, in aanvulling op de sluiting van de [danscafé], aanvankelijk in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot tijdelijke sluiting van [bedrijf]. De situatie ter plekke vroeg, uit een oogpunt van herstel van de openbare orde, immers om een reparatoire maatregel. Deze diende echter primair betrekking te hebben op (de exploitatie van) [danscafé]. Ten aanzien van (de exploitatie van) [bedrijf] zou door verweerder nader onderzocht hebben moeten worden of op grond van de wijze van exploitatie van [bedrijf] ook een directe relatie aanwezig was tussen het schietincident en (de exploitatie van) [bedrijf]. Verweerder heeft nagelaten ter beantwoording van die vraag eigen onderzoek te verrichten, zodat eerst na kennisneming van (de relevante delen van) het strafdossier begin 2003 een gefundeerd oordeel kon worden gevormd. De sluiting voor 12 maanden was toen reeds lang een feit." Op grond hiervan heeft de rechtbank geconcludeerd dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot sluiting van [bedrijf] voor een periode van twaalf maanden. 2.6. De burgemeester bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Daartoe voert hij aan dat het beschikbare feitenmateriaal en de voorlopige bevindingen van de politie met betrekking tot het incident in de nacht van 23 op 24 maart 2001 voldoende grond vormen voor de conclusie dat de openbare orde ernstig was verstoord en sluiting noodzakelijk was ter voorkoming van verdere escalatie en ter bescherming van de veiligheid en de openbare orde. Verder onderzoek hiernaar was volgens hem derhalve niet nodig. De voorlopige bevindingen worden volgens de burgemeester bevestigd door de later beschikbaar gekomen processen-verbaal. Voorts acht de burgemeester de uitspraak van de rechtbank inconsistent, omdat in deze uitspraak staat dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot tijdelijke sluiting, maar bij deze uitspraak het beroep van [danscafé] toch gegrond is verklaard. [danscafé] bestrijdt de overweging van de rechtbank dat de burgemeester aanvankelijk in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot tijdelijke sluiting van de inrichting. Volgens [danscafé] is deze overweging in strijd met de rest van de overwegingen en het uiteindelijke oordeel van de rechtbank. Voorts bestrijdt [danscafé] de uitspraak van de rechtbank voor zover hierin niet is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 28 september 2006. 2.6.1. Anders dan de burgemeester kennelijk meent, heeft de rechtbank niet geoordeeld dat de burgemeester in het geheel geen maatregel ten aanzien van [bedrijf] heeft kunnen nemen. Ten tijde van het tot stand brengen van het primaire besluit deed zich volgens de rechtbank een situatie voor die tot onverwijld ingrijpen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid noopte. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de informatie die op dat moment beschikbaar was, voor de burgemeester voldoende was om gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 67, eerste lid, van de APV. Uit de politierapportage van 26 maart 2001 volgt dat in de nacht van 23 op 24 maart 2001 een ernstig schiet- en geweldsincident heeft plaatsgevonden in en voor [danscafé] in de Herenstraat. De uitbater van dit danscafé, een broer van [appellant sub 1], is bij dit incident neergeschoten en aan zijn verwondingen overleden. De schutter is in gevecht gekomen met een aantal mensen, waaronder klanten van het café en [appellant sub 1]. [appellant sub 1] is daarbij door een kogel getroffen en gewond geraakt. De schutter is vervolgens op straat, nabij [danscafé], zwaar mishandeld, waarbij is geschoten. Voorts staat in de politierapportage dat [appellant sub 1] tevens ondernemer is van coffeeshop [bedrijf], verderop in de Herenstraat, en reeds enkele keren was gewaarschuwd in verband met verstoringen van de openbare orde en overtredingen van de voorwaarden uit het gedoogbeleid voor coffeeshops. De Herenstraat maakt deel uit van een uitgaanskern waaraan sinds 2000 intensieve aandacht wordt geschonken vanwege voortdurende verstoringen van de openbare orde. Deze informatie uit de politierapportage van 26 maart 2001 bood op het moment van de primaire besluitvorming voldoende grond om niet enkel een maatregel te treffen ten aanzien van [danscafé] op het perceel [locatie 2], maar ook ten aanzien van [bedrijf] op het perceel [locatie 1]. 2.6.2. De rechtmatigheid van het primaire besluit op het moment dat dit besluit werd genomen, neemt niet weg dat de burgemeester bij de heroverweging van dit besluit in bezwaar diende na te gaan of zijn aanvankelijke veronderstelling dat het schiet- en geweldsincident in directe relatie staat tot [bedrijf], juist was. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester in zijn besluit van 28 september 2006 voldoende heeft gemotiveerd en deugdelijk heeft onderbouwd dat een directe relatie aanwezig is tussen het schiet- en geweldsincident en de recreatie-inrichting van [appellant sub 1]. Onder verwijzing naar de politierapportage van 30 mei 2001 en de in januari 2003 ter beschikking gekomen processen-verbaal van de politie heeft de burgemeester overwogen dat de informatie die bekend was op 26 maart 2001 op hoofdlijnen gelijk is gebleven. Het gaat om een schiet- en geweldsincident in [danscafé] en op de openbare weg voor [danscafé]. Bij dat incident waren [appellant sub 1] en zijn broer betrokken. De betrokkenheid van [appellant sub 1] blijkt onder meer uit het feit dat hij bij het incident gewond is geraakt door een kogel. Verder is het incident een vervolg op gebeurtenissen die eerder op de avond plaatsvonden, waarbij [appellant sub 1] en zijn broer een "lastige klant" uit [danscafé] hebben verwijderd. Deze klant is de latere schutter, die door enkele betrokkenen zwaar is mishandeld. Onder de betrokkenen bevonden zich bezoekers van [danscafé], waarvan aannemelijk is dat deze ook tot de klantenkring van [bedrijf] behoren. Gelet op de aanwezigheid en het gebruik van wapens is voorts aannemelijk dat het incident verklaarbaar is vanuit een crimineel circuit rond (een deel van) de betrokkenen. Tot slot is van belang dat beide broers op enigerlei wijze betrokken waren bij de exploitatie van [danscafé] en [bedrijf], beide in de Herenstraat. In aanvulling op deze informatie zijn in de politierapportage van 30 mei 2001 verklaringen opgenomen van enkele mensen die zijn aangehouden op grond van betrokkenheid bij het schiet- en geweldsincident. [appellant sub 1] heeft tegenover de politie verklaard dat zijn broer en hij [danscafé] enige tijd geleden hadden overgenomen en dat de schutter het op hem had voorzien en niet op zijn broer, hetgeen volgens hem te maken heeft met de gedoogstatus van [bedrijf]. Verder heeft hij te kennen gegeven dat hij denkt dat de vrienden van de schutter hem zullen neerschieten. De processen-verbaal van de politie die in januari 2003 ter beschikking zijn gekomen, geven geen aanleiding hierover anders te oordelen. Deze processen-verbaal bevestigen de verwevenheid van de exploitatie van [danscafé] met die van [bedrijf] en de betrokkenheid van beide broers en klanten en bekenden van beiden bij de gebeurtenissen in [danscafé] en op de openbare weg. Op grond van al deze informatie heeft de burgemeester mogen aannemen dat de situatie in de Herenstraat, in het bijzonder rond [danscafé] en [bedrijf], uiterst gevaarlijk en gespannen was. Daarbij heeft hij zwaar mogen laten wegen dat het incident niet enkel in [danscafé] plaatsvond, maar ook op de openbare weg in de publieke ruimte, tussen [danscafé] en [bedrijf]. Het was niet op voorhand uit te sluiten dat sympathisanten van de schutter wraak zouden nemen op degenen die de schutter hebben mishandeld. Tot deze personen behoorden bekenden van [appellant sub 1] en klanten van [bedrijf]. De vrees voor represailles, in het bijzonder tegen [appellant sub 1] als exploitant van [bedrijf], indien [bedrijf] na het incident zou worden opengesteld, was concreet en op dat moment actueel. Ook ten aanzien van deze vrees geven de processen-verbaal voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van de burgemeester dat zijn inschatting dienaangaande juist was. 2.6.3. Nu uit het voorgaande volgt dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een directe relatie aanwezig is tussen het schiet- en geweldsincident en de recreatie-inrichting [bedrijf], was de burgemeester, gelet op het beleid van de gemeente, bevoegd om de inrichting voor twaalf maanden te sluiten en kon hij deze sluiting bij het besluit op bezwaar in redelijkheid handhaven. Nader, eigenstandig, onderzoek door de burgemeester was naast het strafrechtelijk opsporingsonderzoek door politie en justitie niet aangewezen. De burgemeester mocht de resultaten daarvan afwachten. 2.7. Het hoger beroep van de burgemeester is gegrond en het onderdeel van het hoger beroep van [appellant sub 1] dat is gericht tegen de overweging van de rechtbank ten aanzien van de sluiting van de inrichting, is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt, voor zover deze betrekking heeft op de sluiting van de inrichting, voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van de burgemeester van 28 september 2006 in zoverre alsnog ongegrond verklaren. Hieruit volgt dat het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 28 september 2006, niet kan slagen. Ook dit onderdeel van het hoger beroep van [appellant sub 1] is derhalve ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond; II. verklaart het hoger beroep van de burgemeester van Den Haag gegrond; III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 augustus 2008 in zaak nr. 06/9150, voor zover aangevallen; IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pikart-van den Berg voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009 350.