Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1288

Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-07-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/752 AAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering wettelijke rente vanwege ontvangen bijstandsuitkering: de aan appellant betaalde bijstandsuitkering kan achteraf aangemerkt worden als (een deel van) de AAW-uitkering, die met terugwerkende kracht is toegekend, zodat achteraf (een deel van) de AAW-uitkering aangemerkt dient te worden als tijdig te zijn uitbetaald. Wettelijke rente over nabetaling in maart 1992: Afwijzing verzoek is niet onjuist; de aanmaning heeft plaatsgevonden na de nabetaling. Immateriële schadevergoeding / overschrijding redelijke termijn: onderzoek wordt heropend. Geen toekenning immateriële schadevergoeding / geestelijk letsel: In hoger beroep is niet gebleken dat het beroep wel gegrond had moeten worden verklaard.


Uitspraak

07/752 AAW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2006, 05/2650 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met registratienummer 07/753 AAW, plaatsgevonden op 6 mei 2009. Appellant is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen. Het Uwv is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij zijn gemachtigde drs. J. Hut. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst. In het geding met registratienummer 07/753 AAW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 16 december 2004 heeft het Uwv vastgesteld dat: ?- appellant recht heeft op een nabetaling van AAW/WAO-uitkering van € 163.409,06 (over de periode 29 juni 1984 tot 1 november 1996); - de over dit bedrag te vergoeden wettelijke rente € 132.362,17 bedraagt, hetgeen inhoudt dat over een gedeelte van deze nabetaling geen wettelijke rente zal worden vergoed, namelijk voor zover appellant over de periode 1 juli 1987 tot 1 november 1989 een bedrag op grond van de Algemene bijstandswet heeft ontvangen (zijnde ƒ 26.834,02); ?- appellant evenmin recht heeft op de wettelijke rente over een eerdere nabetaling die in maart 1992 is verricht (over de periode 13 december 1984 tot maart 1992). 1.2. Deze beslissingen heeft het Uwv gehandhaafd bij zijn besluit op bezwaar van 13 april 2005 (hierna: het bestreden besluit). 2. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld. Daarbij heeft hij de rechtbank verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van smartengeld tot een bedrag van (minimaal) € 196.000,-. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat: ?- hij ook recht heeft op betaling van de wettelijke rente over het bedrag van ƒ 26.834,02; - hij tevens recht heeft op betaling van de wettelijke rente over de nabetaling in maart 2002; - hij recht heeft op immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de onderhavige procedure (die in 1987 is aangevangen); - hij recht heeft op smartengeld, omdat hij als gevolg van de diverse onrechtmatige besluiten die gedurende deze procedure zijn genomen geestelijk letsel heeft opgelopen, hetgeen inmiddels door de psychotherapeuten die hem onderzocht hebben is vastgesteld. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. weigering wettelijke rente vanwege ontvangen bijstandsuitkering 4.1.1. In geschil is de vraag of appellant recht heeft op betaling van de wettelijke rente over de nabetaling van AAW/WAO-uitkering over de periode juli 1987 tot november 1989, dan wel slechts over het verschil tussen het daarmee gemoeide bedrag en het bedrag dat hij over dezelfde periode netto aan bijstandsuitkering heeft ontvangen. 4.1.2. In genoemde periode was in de AAW geregeld dat de bedrijfsvereniging de bevoegdheid had om voor een rechthebbende op AAW-uitkering, aan wie tevens algemene bijstand was verleend krachtens de Algemene bijstandswet, de uitkering te betalen aan het betrokken gemeentebestuur (over de desbetreffende periode tot ten hoogste het bedrag van de verleende bijstand), zodat de rechthebbende op zijn beurt de bijstanduitkering niet behoefde terug te betalen. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals ook is vermeld in de aangevallen uitspraak, kan iemand aan wie gedurende een bepaalde periode een bijstandsuitkering wordt verstrekt, terwijl later komt vast te staan dat hem over die periode door een andere instantie uit hoofde van de AAW of een andere sociale verzekeringswet een hogere uitkering had moeten zijn uitgekeerd, jegens laatstbedoelde instantie slechts aanspraak maken op wettelijke rente over het bedrag aan uitkering waarover hij ten onrechte niet tijdig heeft kunnen beschikken, te weten het verschil tussen de ontvangen bijstandsuitkering en de uitkering die hij had behoren te ontvangen. Dit impliceert dat de aan appellant betaalde bijstandsuitkering achteraf aangemerkt kan worden als (een deel van) de AAW-uitkering die met terugwerkende kracht is toegekend, zodat achteraf (een deel van) de AAW-uitkering aangemerkt dient te worden als tijdig te zijn uitbetaald. Dat appellant door omstandigheden (buiten hem om) de bijstanduitkering niet heeft hoeven terug te betalen, terwijl deze evenmin is verrekend met zijn AAW/WAO-uitkering maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders. Appellant heeft immers voor zover het betreft het bedrag aan bijstandsuitkering geen financieel nadeel ondervonden van het verzuim van de bedrijfsvereniging. Appellants klacht hieromtrent tegen de aangevallen uitspraak wordt daarom niet onderschreven. 4.2. wettelijke rente over nabetaling in maart 1992 4.2.1. Voorts is in geschil de vraag of appellant recht heeft op betaling van de wettelijke rente over een nabetaling in maart 1992, welke volgens het Uwv betrekking heeft op de periode 13 december 1984 tot maart 1992. De voormalige Raad van Beroep te Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 februari 1991 het recht van appellant op deze uitkering vastgesteld. Dit betekende dat de bedrijfsvereniging voor iedere uitkeringstermijn vanaf december 1984 tot maart 1992 in verzuim is geweest. 4.2.2. Voor het vaststellen van aanspraak op wettelijke rente brengt artikel 182 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Raad mee dat, indien over het recht op uitkering onrechtmatig is beslist vóór 1 januari 1992, ten aanzien alle op grond daarvan vóór en na deze datum vervallen termijnen de regeling van artikel 1286 (oud) Burgerlijk Wetboek geldt. Dit houdt in dat voor al die uitkeringstermijnen de wettelijke rente daarover is verschuldigd vanaf de dag dat deze in rechte is gevorderd of vanaf de dag van aanmaning met de mededeling dat betrokkene ingeval van verdere vertraging aanspraak maakt op vergoeding van rente. In dit geval heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 23 april 1992 verzocht om de wettelijke rente te voldoen over de desbetreffende bedragen vanaf het moment waarop deze verschuldigd zouden zijn geweest, terwijl de nabetaling reeds in maart 1992 had plaatsgehad. De bedrijfsvereniging heeft daarop afwijzend gereageerd, aangezien niet eerder aanspraak was gemaakt op wettelijke rente (en zij op dat moment ook een tegenvordering had op appellant). De Raad heeft geen aanleiding aan te nemen dat al eerder een aanmaning had plaatsgevonden. Nu voorts van een toezegging tot het betalen van de wettelijke rente over de nabetaling in maart 1992 (anders dan met betrekking tot de latere nabetaling in 1996 het geval was) niet is gebleken, betekent dit dat het besluit tot afwijzing van het verzoek van 23 april 1992 (tot betaling van de wettelijke rente over de verschuldigde bedragen vanaf het moment waarop deze verschuldigd zouden zijn geweest tot de dag van dat verzoek) niet onjuist is. Ook hieromtrent kan appellants klacht tegen de aangevallen uitspraak niet worden onderschreven. 4.3. immateriële schadevergoeding / overschrijding redelijke termijn 4.3.1. Appellant heeft de Raad voorts verzocht om schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de procedure had moeten zijn voltooid. 4.3.2. De Raad zal naar aanleiding van dat verzoek, aan de hand van de omstandigheden van dit geval, beoordelen of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het Uwv (en zijn rechtsvoorgangers) en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang, de aard van de genomen besluiten en het daardoor getroffen belang van appellant. 4.3.3. Vanaf het beroep van appellant tegen het besluit tot weigering van een AAW/WAO-uitkering van 3 juli 1987 tot de datum van de onderhavige uitspraak zijn meer dan 22 jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft het besluitvormingsproces door het Uwv (en zijn rechtsvoorgangers) in totaal ongeveer vijf jaar geduurd en heeft de behandeling van de (hoger) beroepen bij de voormalige Raad van Beroep, de rechtbanken en de Raad in totaal ongeveer zeventien jaar geduurd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (hij verwijst naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009 en 25 maart 2009, LJN BH9991 bedraagt de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet langer dan vier jaar. In sociale zekerheidszaken mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar, terwijl de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Overigens zal voorts geen sprake zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drieënhalf jaar heeft geduurd. Zoals de Raad in de genoemde uitspraken heeft overwogen, is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. 4.3.4. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval zowel in bestuurlijke als in de rechterlijke fase sprake is geweest van een langere behandelingsduur dan onder 4.3.3. vermeld. 4.3.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft de Raad aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij, naast het Uwv, de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. 4.4. immateriële schadevergoeding / geestelijk letsel 4.4.1. Naast het verzoek om schadevergoeding als bedoeld onder 4.3. heeft appellant in de beroepsfase aangevoerd recht te hebben op smartengeld. In hoger beroep heeft hij aangevoerd dat de rechtbank zijn verzoek om smartengeld ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van geestelijk letsel als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. 4.4.2. De Raad overweegt ambtshalve dat artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, als volgt luidt: “Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.” De in dit artikel genoemde voorwaarde voor de rechtbank om het Uwv te kunnen veroordelen tot betalen van schadevergoeding is dus dat het beroep gegrond wordt verklaard. Aan deze voorwaarde is in dit geval niet voldaan. In hoger beroep is niet gebleken dat het beroep wel gegrond verklaard had moeten worden. Dit betekent dat appellants klacht hieromtrent tegen de aangevallen uitspraak faalt. 5. De Raad ziet geen aanleiding een der partijen te veroordelen in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat het onderzoek onder nummers 09/3260 BESLU en 09/3265 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009. (get.) T. Hoogenboom. (get.) M.A. van Amerongen. MH