Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1483

Datum uitspraak2009-07-02
Datum gepubliceerd2009-07-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 09/838
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft geweigerd eisers een vergunning te voor een zomerterras in Amersfoort. De rechter verklaart het beroep gegrond wegens een ondeugdelijke wettelijke grondslag. Het gebrek in de besluitvorming kan door de burgemeester in bezwaar niet worden hersteld, De rechtbank voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit, waaraan hetzelfde gebrek kleeft, te herroepen. Daarmee is de procedure terug in de fase van de aanvraag, waarop door verweerder een nieuw besluit moet worden genomen. De raad kan het gebrek herstellen door de APV (artikel 2.1.5.1a) te wijzigen en de burgemeester aan te wijzen als het bevoegde orgaan om terrasvergunning te verlenen bij een horecabedrijf. Daarna zal de burgemeester de aanvraag alsnog op zijn inhoudelijke merites dienen te beoordelen.De rechtbank komt thans niet toe aan bespreking van de inhoudelijke kant van de zaak.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummer: SBR 09/838 uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 2 juli 2009 inzake [eiser sub 1], [eiser sub 2], [eiser sub 3], gevestigd respectievelijk wonende te [woonplaats], eisers, tegen de burgemeester van de gemeente Amersfoort, verweerder. Inleiding 1.1 Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 februari 2009 (hierna: het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 26 september 2008 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd eisers vergunning te verlenen voor een zomerterras tegenover [eiser sub 1] in de [adres] te [woonplaats]. 1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 24 juni 2009, waar de eisers [eiser sub 2] en [eiser sub 3], de vennoten van genoemde v.o.f., in persoon zijn verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. drs. H. Maaijen en E. van Schaik, beiden werkzaam bij de gemeente Amersfoort. Overwegingen 2.1 Eisers hebben op 28 februari 2008 vergunning gevraagd voor een zomerterras. Bij besluit van 26 september 2008 heeft verweerder de aanvraag terrasvergunning geweigerd, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 2.1.5.1, vijfde lid, sub a jo. artikel 2.3.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amersfoort 2007 (hierna: APV). Verweerder heeft deze weigering bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. 2.2 Wettelijk kader Ingevolge artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel is de burgemeester belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op dat toezicht. In artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. In het tweede lid, aanhef en onder g, van voornoemd artikel is bepaald dat het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing is op terrassen, bedoeld in artikel 2.1.5.1a. In het vijfde lid, aanhef, en onder a, is aangegeven dat een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg. Ingevolge artikel 2.1.5.1a, eerste lid, van de APV is het verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders bij een horecabedrijf een terras te hebben voor zover dit zich op of aan de weg bevindt. Onder terras wordt in dit artikel verstaan: een in de openbare ruimte liggend deel van een bedrijf waar sta- of zitgelegenheid wordt geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid en/of verstrekt. Artikel 2.3.1.1 van de APV regelt dat onder het begrip horecabedrijf, voor zover hier van belang, in ieder geval wordt verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis. Onder horecabedrijf wordt mede verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden. Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. Artikel 2.3.1.8 luidt als volgt: Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 geen inrichting is in de zin van artikel 174 Gemeentewet treedt niet de burgemeester maar het college van burgemeester en wethouders op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van de artikelen 2.3.1.2 tot en met 2.3.1.5. 2.3 Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser sub 1] een horecabedrijf is als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, van de APV. Evenmin is in geschil dat de aanvraag ziet op een terras bij een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.1.5.1a van de APV. De aanvraag en de daarop genomen besluiten zien niet op de exploitatievergunning van het horecabedrijf. 2.4 De rechtbank ziet aanleiding eerst de grondslag van het bestreden besluit te bespreken, om daarna in te gaan op de bevoegdheid van verweerder te beslissen op de onderhavige aanvraag om terrasvergunning bij een horecabedrijf. Verweerder heeft aan het bestreden besluit artikel 2.1.5.1, vijfde lid, sub a jo. artikel 2.3.1.2 van de APV ten grondslag gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder artikel 2.3.1.2 van de APV ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, omdat dat artikel ziet op de exploitatievergunning, welke vergunning thans niet in geding is. Om dezelfde reden kan ook het ter zitting door de gemachtigde van verweerder genoemde artikel 2.3.1.8 van de APV niet dienen als grondslag voor het al dan niet verlenen van de gevraagde terrasvergunning. Artikel 2.1.5.1, vijfde lid, sub a van de APV kan evenmin dienen als grondslag voor het bestreden besluit, gelet op het bepaalde in artikel 2.1.5.1, tweede lid, sub g, van de APV, en het gegeven dat het hier gaat om een terras bij een horecavergunning, welke situatie meer specifiek is geregeld in artikel 2.1.5.1a van de APV. 2.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit, voorzover daarbij de eerdere weigering is gehandhaafd, moet worden vernietigd wegens een ondeugdelijke wettelijke grondslag. Het beroep is gegrond. In het kader van de vraag of verweerder moet worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar wordt overwogen als volgt. 2.6 Zoals hiervoor aangegeven, is tussen partijen niet in geschil dat de aanvraag betrekking heeft op een terras bij een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.1.5.1a van de APV. De aanvraag valt daarmee binnen het bereik van artikel 174 van de Gemeentewet. De burgemeester is ingevolge artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet belast met het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. De burgemeester is eveneens belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op dat toezicht. De burgemeester is dan ook het bevoegde bestuursorgaan om te beslissen op de aanvraag om een terrasvergunning. Hij ontleent de bevoegdheid daartoe echter niet rechtstreeks aan de Gemeentewet. Deze moet hem zijn verleend in een door de raad vastgestelde verordening. Ingevolge artikel 2.1.5.1a van de APV is echter niet de burgemeester, doch het college van burgemeester en wethouders aangewezen om te beslissen op aanvragen om terrasvergunningen bij horecabedrijven. Naar het oordeel van de rechtbank is dit artikel in zoverre in strijd met artikel 174 Gemeentewet. Ter ondersteuning van dit standpunt wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juni 2002, LJN AE3681. Hieruit volgt dat dit artikel buiten toepassing moet worden gelaten, en derhalve niet kan dienen als grondslag voor (nadere) besluitvorming door verweerder terzake van de aanvraag van eisers. 2.7 Aangezien in dit geval om genoemde reden het gebrek in de besluitvorming door de burgemeester in bezwaar niet kan worden hersteld, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit, waaraan hetzelfde gebrek kleeft, te herroepen. Daarmee is de procedure terug in de fase van de aanvraag, waarop door verweerder een nieuw besluit moet worden genomen. De raad kan het gebrek herstellen door de APV (artikel 2.1.5.1a) te wijzigen en de burgemeester aan te wijzen als het bevoegde orgaan om terrasvergunning te verlenen bij een horecabedrijf. Daarna zal de burgemeester de aanvraag alsnog op zijn inhoudelijke merites dienen te beoordelen. 2.8 Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank thans niet toe aan bespreking van de inhoudelijke kant van de zaak. 2.9 Het uitdrukkelijke verzoek van eisers om vergoeding van de proceskosten in bezwaar, in samenhang bezien met het ingediende proceskostenformulier in beroep, vat de rechtbank op als beroepsgrond tegen het bestreden besluit, voorzover daarbij is nagelaten te beslissen op het in bezwaar gedane verzoek om proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte, want in strijd met het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op dat verzoek heeft beslist. Ook in zoverre komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen had verweerder het verzoek dienen te honoreren. Het primaire besluit dient immers te worden herroepen wegens aan het bestuursorgaan toe te rekenen onrechtmatigheid. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. Verder is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de (reis- en verlet)kosten die in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs zijn gemaakt. Als reiskosten komen voor vergoeding in aanmerking de kosten per openbaar middel van vervoer laagste klasse. Dit leidt tot een vergoeding van € 7,30. De verletkosten voor het bijwonen van de zitting worden door de rechtbank begroot op € 132,75 (2,5 uur tegen het maximale tarief van € 53,09). 2.10 De rechtbank beslist als volgt. Beslissing De rechtbank Utrecht, recht doende, 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het besluit van verweerder van 10 februari 2009; 3.3 herroept het primaire besluit van 26 september 2008 door intrekking en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; 3.4 draagt verweerder op een nieuw besluit op de aanvraag te nemen; 3.5 bepaalt dat de gemeente Amersfoort het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,- aan hen vergoedt; 3.6 veroordeelt verweerder in de kosten van eisers in de procedure ten bedrage van € 784,05, te betalen door de gemeente Amersfoort aan eisers. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2009. De griffier: De rechter: mr. J.C. van Vuren mr. B.J. van Ettekoven Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.