Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1624

Datum uitspraak2009-07-06
Datum gepubliceerd2009-07-06
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers140351/KG ZA 09-204
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Eiser rijdt midden in de nacht van zaterdag op zondag met zijn auto op de A2 richting Eijsden. Achter het viaduct bij het NS treinstation Maastricht-Randwijck botst eiser op een tweetal fietsen, die daar onbeheerd op de A2 liggen. De Staat wordt door eiser aansprakelijk gesteld, daar de Staat volgens eiser eerder voorzorgsmaatregelen had moeten treffen, om te verhinderen dat mensen fietsen op de A2 kunnen gooien. De vraag die de voorzieningenrechter (onder meer) moet beantwoorden is, of de Staat kan worden verweten dat hij een gevaarlijke situatie heeft laten voortbestaan door de A2 niet af te schermen met een hekwerk. De voorzieningenrechter noemt de criteria aan de hand waarvan deze vraag moet worden beantwoord. Voorwaarde is dan wel, dat komt vast te staan dat sprake is van een gevaarlijke situatie, waarmee de Staat bekend is. Gelet op de stellingen van partijen is dat niet komen vast te staan. De procedure in kort geding leent zich niet voor nadere bewijslevering. De vordering wordt daarom afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak: 6 juli 2009 Zaaknummer : 140351 / KG ZA 09-204 De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen inzake [EISER], wonende te Eijsden, eiser, advocaat mr. J.J.C. Delahaye, kantoorhoudende te Maastricht (toevoeging); tegen: het publiekrechtelijk lichaam de STAAT DER NEDERLANDEN, het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, zetelend te 's-Gravenhage, gedaagde, mr. M. Vink, kantoorhoudende te Utrecht. 1.Het verloop van de procedure 1.1. Eiser, hierna te noemen: “[eiser]”, heeft gedaagde, hierna te noemen: “de Staat” bij exploot van 3 juni 2009 gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 22 juni 2009, heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna hij zijn vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties nader heeft doen toelichten. 1.2. De Staat heeft aan de hand van een pleitnota verweer gevoerd. 1.3. Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd. 1.4. Ten slotte hebben partijen om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2.Het geschil 2.1. [eiser] heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en alle dagen en uren, voor zover de wet zulks toelaat: -de Staat, bij wijze van voorschot, zal veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 3.807,44, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag; -de Staat zal veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de wettelijke rente, vanaf 22 maart 2009 over het hierboven genoemde bedrag, althans vanaf datum verzuim, althans vanaf datum dagvaarding, 3 juni 2009; -de Staat zal veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder het salaris van de advocaat van [eiser]. 2.2. [eiser] heeft aan de vordering het navolgende ten grondslag gelegd. Op zondag 22 maart 2009 omstreeks 3:00 uur is [eiser] met zijn auto op de autosnelweg met het nummer A2 (hierna te noemen: de A2) richting Eijsden gereden. Achter het viaduct bij het NS treinstation Maastricht-Randwijck (hierna te noemen: het viaduct) zag hij plotseling een viertal fietsen op de, op dat punt onverlichte, A2 liggen. [eiser] heeft zijn voertuig tot stilstand proberen te brengen, doch is desondanks op een tweetal fietsen gebotst, waarbij één van de fietsen onder zijn auto is terecht gekomen. Als gevolg hiervan heeft [eiser] voor een totaalbedrag van € 3.807,44 aan schade geleden. [eiser] is van mening dat de Staat eerder voorzorgsmaatregelen had moeten treffen. Van verschillende kanten (waaronder een medewerker van Rijkswaterstaat) is [eiser] meegedeeld dat er in het verleden al vaker fietsen van het viaduct op de A2 zijn gegooid. De Staat was aldus bekend met de gevaarlijke situatie bij het viaduct, waarbij [eiser] opmerkt dat het viaduct zich bij een station bevindt, waardoor er dagelijks veel fietsen staan, zowel in de daar aanwezig fietsenstalling als bij de railing van het viaduct. Bij tal van andere viaducten heeft de Staat voorzorgsmaatregelen getroffen door plaatsing van een hekwerk. Thans is de Staat in overleg met ProRail om een hekwerk op het viaduct te plaatsen, om daarmee te voorkomen dat er opnieuw fietsen op de A2 worden gegooid. [eiser] is van mening dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld daar de Staat is gehouden de openbare weg zoveel mogelijk vrij te houden van voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft hij in strijd met de wet gehandeld. Tevens heeft de Staat onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld doordat de Staat in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De Staat heeft namelijk een gevaarzettende situatie in het leven geroepen door een viaduct te (laten) bouwen over de A2 zonder dit afdoende te beveiligen. Voorts heeft de Staat verzuimd adequate voorzorgsmaatregelen te treffen. Gezien het vorenstaande heeft [eiser] een voorschot gevorderd op de reeds bekende schade van € 3.807,44. Bij faxbericht van 8 mei 2009 heeft [eiser] de Staat in gebreke gesteld. 2.3. De vordering wordt door de Staat weersproken, waartoe wordt verwezen naar de ter zitting voorgedragen, en vervolgens aan de stukken toegevoegde, pleitnota. Op het verweer wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan. De Staat heeft de voorzieningenrechter verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans hem deze te ontzeggen als ongegrond, zulks met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, met bepaling dat indien niet binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis aan de proceskostenveroordeling zal zijn voldaan, wettelijke rente is verschuldigd. 3.De beoordeling 3.1. De Staat betwist allereerst dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de onderhavige vordering. 3.1.1. De voorzieningenrechter overweegt dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is, en dat dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is (zie onder meer HR 14 april 2000, LJN BA1522). 3.1.2. [eiser] heeft onweersproken de navolgende feiten en omstandigheden gesteld. [eiser] heeft zijn auto nodig voor zijn woon-werkvervoer en voor het vervoer van zijn - hulpbehoevende - vader. Laatstgenoemde is namelijk voor zijn vervoer geheel afhankelijk van zijn zoon. [eiser] wil zijn auto laten herstellen om het vorenstaande weer mogelijk te kunnen maken, doch heeft zelf niet de noodzakelijke financiële middelen om deze reparatie te kunnen bekostigen. 3.1.3. Gelet op de vorenstaande feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] een voldoende spoedeisend belang heeft bij het onderhavige geschil. 3.2. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de Staat jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt. 3.3. Gelet op het bepaalde in artikel 6:162 BW kan als een onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. 3.4. [eiser] heeft gesteld dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de wet. Meer in het bijzonder heeft [eiser] artikel 15 van de Wegenwet en de artikelen 15 en 16 van de Wegenverkeerswet (bedoeld zal zijn de Wegenverkeerswet 1994, hierna te noemen: WVW 1994). Gezien het bepaalde in deze artikelen is de Staat volgens [eiser] gehouden de openbare weg zoveel mogelijk vrij te houden van voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren en die niet kunnen worden aangemerkt als behorend tot de uitrusting van de weg. Daar op 22 maart 2009 zich een viertal (onbeheerde) fietsen op de A2 bevonden is de Staat in deze verplichting te kort geschoten. 3.4.1. De Staat heeft daartoe als verweer gevoerd dat de weg ter plaatse in goede staat van onderhoud verkeerde. Het enkele feit dat fietsen op het wegdek zijn aangetroffen betekent niet dat de weg gebrekkig was dan wel dat hij in zijn onderhoudsverplichting zou zijn tekortgeschoten. 3.4.2. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt. Uit artikel 15 van de Wegenwet volgt dat de Staat verplicht is de, door haar beheerde A2, te onderhouden. Daar de Staat onweersproken heeft gesteld dat de A2 ter plaatse van het viaduct in goede staat verkeerde en [eiser] geen andere feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit zou kunnen volgen dat de Staat in zijn onderhoudsverplichting is tekortgeschoten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de Staat in strijd met het bepaalde in artikel 15 van de Wegenwet heeft gehandeld. 3.4.3. Voor zover onder de verplichting als genoemd in voornoemd artikel zou kunnen worden verstaan dat de Staat ervoor dient te zorgen dat er geen voorwerpen die niet tot de uitrusting van de weg behoren (tijdelijk) op de A2 worden aangetroffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ter zitting heeft de Staat onweersproken gesteld dat de A2 elke werkdag van de week minstens één keer wordt geïnspecteerd. Sommige plekken van de A2 worden (toevalligerwijs) verschillende keren op een dag gecontroleerd. In het onderhavige geval is de A2 de vrijdag voor het incident nog geïnspecteerd. Tussen deze schouw en het incident is bij de Verkeerscentrale geen melding binnengekomen dat er fietsen op de A2 lagen, aldus nog steeds de Staat. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van een wegbeheerder niet kan worden verwacht dat hij - behoudens bijzondere omstandigheden die niet door [eiser] zijn gesteld of anderszins zijn gebleken - de door de Staat beheerde wegen continu, dan wel verschillende keren per dag (én nacht), laat inspecteren om zodoende te voorkomen dat zich - tijdelijk - voorwerpen op de weg bevinden die daar niet thuishoren. 3.4.4. In de artikelen 15 en 16 van de WVW 1994 is hoofdzakelijk geregeld hoe en door wie verkeerstekens en onderborden worden geplaatst en verwijderd. Uit deze artikelen volgt niet dat de Staat verplicht is om de openbare weg zoveel mogelijk vrij te houden van voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren en die niet kunnen worden aangemerkt als behorend tot de uitrusting van de weg. Gezien het vorenstaande is niet komen vast te staan dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de artikelen 15 en 16 van de WVW 1994. 3.5. [eiser] heeft verder, in verband met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, gesteld dat de Staat een gevaarzettende situatie in het leven heeft geroepen door het viaduct te (laten) bouwen zonder dit afdoende te beveiligen. Aldus is volgens [eiser] sprake van een actief handelen van de Staat in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat, nu de Staat onweersproken heeft gesteld dat de fietsenstalling sinds de opening van het stationsgebouw bij het viaduct in 1987 in gebruik is, de onderhavige situatie bij het viaduct meer dan twintig jaar als zodanig bestaat. Partijen hebben ter zitting naar voren gebracht dat het gooien van objecten vanaf viaducten de laatste jaren een nieuw type criminaliteit is geworden. Jaren geleden kwamen dergelijke delicten niet, of althans veel minder, voor. Bij het viaduct hebben volgens [eiser] de laatste jaren met enige regelmaat soortgelijke incidenten plaatsvonden. Volgens hem is in ieder geval sprake van een soortgelijk incident in 2008 en van verschillende vergelijkbare incidenten in 2009. Uitgaande van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het de Staat niet kan worden verweten dat hij twintig jaar geleden, bij de bouw van het viaduct, geen rekening heeft gehouden met een bepaald type criminaliteit dat destijds niet, of nauwelijks, voorkwam. Van een actief handelen van de Staat in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (dat dan ook nog bijzonder ver terug zou liggen in de tijd), is dan ook geen sprake. 3.6. [eiser] heeft vervolgens gesteld dat de Staat - meer recent - heeft nagelaten om een waarschuwing te geven en/of heeft verzuimd (andere) adequate voorzorgsmaatregelen te treffen. Door zijn handelswijze heeft de Staat een zodanig gevaar in het leven geroepen dat hij in strijd heeft gehandeld met de maatschappelijke zorgvuldigheid, meer in het bijzonder een veiligheidsnorm. 3.6.1. De Staat heeft als verweer gevoerd dat hij aan al zijn verplichtingen als wegbeheerder heeft voldaan. Hoewel de Staat van mening is dat hij niet verantwoordelijk is voor het onderhavige incident, is de Staat in overleg getreden met de andere betrokken partijen, namelijk de Gemeente en ProRail. In onderling overleg zijn maatregelen afgesproken die echter niet zo ver gaan dat over de volledige lengte van het viaduct aan twee zijden hoge hekken worden geplaatst. Wel zal een (klein) hek ter plaatse van de fietsenstalling worden verhoogd. Meer dan het vorenstaande kan en mag van de Staat, die enkel wegbeheerder is van de onder het viaduct gelegen snelweg en (voor wat betreft de constructie) eigenaar is van het viaduct, niet worden verwacht. 3.6.2. [eiser] heeft gesteld dat de Staat de navolgende voorzorgsmaatregelen had kunnen en zelfs moeten treffen; het aanbrengen van verlichting op de A2, het invoeren van een verbod om fietsen op het viaduct te plaatsen, het aanbrengen van camera`s en het plaatsen van een hekwerk op het viaduct. 3.6.3. Met betrekking tot de stelling van [eiser] dat de Staat heeft nagelaten camera`s te plaatsen en / of een verbod in te voeren om op het viaduct fietsen te plaatsen, overweegt de voorzieningenrechter dat dit de Staat niet kan worden verweten. Laatstgenoemde heeft namelijk onweersproken gesteld dat hij wegbeheerder van de A2 is en voor wat betreft de constructie eigenaar van het viaduct is. De Staat is geen eigenaar van de fietsenstalling en is evenmin eigenaar / beheerder van de over het viaduct gelegen weg. Indien [eiser] had gewild dat de voornoemde maatregelen waren getroffen had hij de eigenaar / beheerder van de voornoemde weg dan wel de eigenaar van de fietsenstalling in rechte moeten betrekken. 3.6.4. Omtrent de vraag of de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door na te laten verlichting op het onderhavige punt op de A2 aan te brengen, overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld waaruit zou kunnen blijken dat het aanbrengen van verlichting op dat punt van de A2 tot voorkoming van soortgelijke incidenten zou kunnen leiden. Voor het geval [eiser] met deze stelling heeft bedoeld dat er verlichting op de weg over het viaduct aangebracht zou moeten worden, overweegt de voorzieningenrechter, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, dat deze weg geen eigendom is van de Staat. 3.6.5. Omtrent de vraag of de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door na te laten een hekwerk te plaatsen, overweegt de voorzieningenrechter dat gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, voor het antwoord op de vraag of het in het leven roepen of het laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie onrechtmatig is, telkens bepalend zijn de concrete omstandigheden van het geval. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 november 1965 (NJ 1966,136) overwogen dat alleen in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld of en in hoeverre aan iemand die een situatie in het leven roept welke voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld, dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt. Daarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op (a) de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op (b) de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op (c) de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. 3.6.6. Deze maatstaf - waarop [eiser] zich uitdrukkelijk beroept - ziet met name op een relatie tussen degene die de gevaarzetting in het leven roept of laat voortbestaan en degene die met de gevaarzetting wordt geconfronteerd. In het onderhavige geval is van een dergelijke relatie geen sprake, daar het incident is veroorzaakt door onbekende derden en niet door de Staat. De voorzieningenrechter ziet desondanks mogelijkheden tot toetsing van de onderhavige situatie aan de maatstaven hiervoor aangeduid met (a), (b) en (c), nu [eiser] de Staat verwijt een gevaarlijke situatie te hebben laten voortbestaan door de A2 niet af te schermen, waardoor mensen in staat blijven fietsen over de railing op de A2 te gooien. Voorwaarde is dan wel, dat komt vast te staan dat de Staat bekend is met de gevaarlijke situatie, waarmee gelijk te stellen de situatie dat de Staat geen weet heeft van de gevaarlijke situatie om een aan hem toe te rekenen oorzaak. Alsdan zou de voorzieningenrechter toekomen aan toetsing van de hiervoor genoemde maatstaven (a) - (c). 3.6.7. In het onderhavige geval is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat van een dergelijke bekendheid van de Staat sprake is. Tussen partijen is komen vast te staan dat voor het onderhavige incident één eerder soortgelijk incident zich heeft voorgedaan, waarvan de Staat op de hoogte was, namelijk op 1 januari 2009. [eiser] heeft gesteld dat de Staat met meer incidenten bekend was, dan wel had moeten zijn. De Staat heeft deze stelling voldoende gemotiveerd betwist. Voor een eventuele bewijslevering hieromtrent is in het kader van een kort geding procedure geen plaats, daar dit de omvang van een dergelijke procedure te buiten gaat. Aldus staat vast staat dat sprake is van één eerder soortgelijk incident waarvan de Staat weet heeft. Derhalve is niet voldaan aan de voorwaarde dat de Staat bekend is met de gevaarlijke situatie ofwel de situatie dat de Staat geen weet heeft van de gevaarlijke situatie om een aan hem toe te rekenen oorzaak in de hiervoor bedoelde zin. De voorzieningenrechter komt dan ook niet toe aan een toetsing van de hiervoor genoemde maatstaven (a) - (c). Gelet op het voorgaande heeft [eiser], naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door na te laten een hekwerk te plaatsen. 3.7. Gezien het vorenstaande ligt de gevraagde voorziening voor afwijzing gereed. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. 4.De beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: 4.1. wijst het gevorderde af; 4.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van de Staat begroot op € 262,00 aan vast recht en € 816,00 voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze proceskosten indien niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis volledige voldoening daarvan heeft plaatsgevonden; 4.3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. BS