Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1911

Datum uitspraak2009-07-08
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806627/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] om handhavend optreden tegen het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.


Uitspraak

200806627/1/H1. Datum uitspraak: 8 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Nederweert, 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 juli 2008 in zaak nr. 07/1154 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en het college van burgemeester en wethouders van Nederweert. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] om handhavend optreden tegen het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en aan [appellanten sub 2] een persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend voor de bewoning van de woning op het perceel. Bij uitspraak van 7 juli 2008, verzonden op 21 juli 2008, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 juli 2007 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep van [appellanten sub 2] zijn aangevuld bij brief van 24 september 2008. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2009, waar het college, vertegenwoordigd door P.J.M.F. Vos, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [appellanten sub 2], bijgestaan door C.M.L. Dekkers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Niet in geschil is dat de agrarische bedrijfswoning op het perceel wordt gebruikt als burgerwoning en dat dat gebruik niet in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming. 2.2. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de woning als burgerwoning valt onder het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan). 2.2.1. Ingevolge artikel 22, lid b, onder 1, van de planvoorschriften mag het gebruik van de grond en/of de opstallen, dat op het moment waarin het plan van kracht wordt strijdig is met het plan, worden gehandhaafd. Ingevolge artikel 22, lid b, onder 2, is het in artikel 22, lid b, onder 1 bepaalde niet van toepassing op het gebruik als daar bedoeld dat reeds in strijd was met het tot daar genoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan. 2.2.2. De agrarische bedrijfswoning wordt sinds 1991 als burgerwoning gebruikt, hetgeen in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan, dat op 18 februari 2000 van kracht is geworden. In het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1984", dat op 29 december 1988 van kracht is geworden, was de woning eveneens als agrarische bedrijfswoning bestemd, zodat het gebruik daarvan als burgerwoning ook met dat bestemmingsplan in strijd was. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat het gebruik van de woning als burgerwoning geen overgangsrechtelijke bescherming toekomt. De stelling van [appellanten sub 2] dat de woning in 1938 bestemd was als burgerwoning en de veehouderij pas later gerealiseerd is, doet hier niet aan af. Het betoog faalt. 2.3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4. Het college en [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college op onjuiste gronden heeft geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de woning geen geurgevoelig object is als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) en deze derhalve geen bescherming toekomt tegen geurhinder. Het gebruik van de woning als burgerwoning vormt volgens het college en [appellanten sub 2] dan ook geen beperking voor de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van de veehouderij van [wederpartij], zodat tegen bedoeld gebruik van de woning als burgerwoning niet handhavend hoefde te worden opgetreden. 2.4.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 2005/2006, 30 453, nr. 3, blz 16 e.v.) blijkt dat met de term "bestemd" wordt bedoeld, dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf. Nu de woning op het perceel een gebouw betreft, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen, en voorts permanent daarvoor wordt gebruikt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de woning een geurgevoelig object is als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Dat de woning in strijd met het bestemmingsplan niet wordt gebruikt als agrarische bedrijfswoning, maar als burgerwoning, leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van de Wgv is, wat dit aspect aangaat, niet meer vereist dan dat een gebouw planologisch gezien een functie heeft voor wonen of verblijf. 2.4.2. De rechtbank heeft evenwel, door er van uit te gaan dat de woning van invloed is op de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van de varkenshouderij van [wederpartij], ten onrechte aangenomen dat de woning op grond van de Wgv wordt beschermd tegen stankhinder van die varkenshouderij. Uit de bewoordingen en strekking van de Wgv volgt dat alleen geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van een inrichting voor bescherming ten opzichte van die inrichting in aanmerking komen. De Wgv beoogt uitsluitend de gevolgen van een inrichting voor haar omgeving te reguleren, zodat de eigen geurgevoelige objecten niet worden beschermd tegen geurhinder van de eigen dierenverblijven. Voor het bepalen van de geurgevoeligheid van een object in de Wgv is - zoals uit overweging 2.4.1 blijkt - aansluiting gezocht bij de voor dat object van toepassing zijnde bestemming. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat - anders dan in de uitspraak van 28 januari 2009, in zaak nr. 200800903/1 is gedaan - bij de vaststelling van de mate van bescherming van een agrarische bedrijfswoning die is afgesplitst van een nog in werking zijnde veehouderij, eveneens aansluiting wordt gezocht bij de juridisch-planologische status van die woning. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat door de enkele ingebruikneming van een agrarische bedrijfswoning als burgerwoning, bescherming aan die woning zou toekomen ten opzichte van de veehouderij waartoe deze behoorde, terwijl - gelet op de in overweging 2.4.1 aangehaalde wetsgeschiedenis - met de inwerkingtreding van de Wgv ook de planologische status van belang wordt geacht voor de vraag of een object moet worden beschermd tegen stankhinder. De woning op het perceel is bestemd als agrarische bedrijfswoning en behoort planologisch gezien nog steeds bij de nog in werking zijnde varkenshouderij van [wederpartij]. In dit licht bezien maakt de woning nog steeds onderdeel uit van de varkenshouderij, zodat deze geen bescherming toekomt tegen geuremissie afkomstig van die varkenshouderij. Het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning vormt in zoverre dan ook geen beperking van de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van de varkenshouderij van [wederpartij]. 2.4.3. Het betoog van het college en [appellanten sub 2] leidt echter niet tot het daarmee beoogde doel. Het gebruik van een woning als burgerwoning in strijd met de op die woning rustende agrarische bestemming betreft geen overtreding van geringe aard en ernst. Het college heeft dit niet onderkend in het besluit van 10 juli 2007. Verder was toentertijd geen sprake van concreet zicht op legalisatie. De rechtbank is derhalve, zij het op andere gronden, terecht tot de conclusie gekomen dat het verzoek van [wederpartij] om handhavend optreden tegen het strijdige gebruik van de woning op onjuiste gronden is afgewezen. 2.5. [appellanten sub 2] betogen tot slot tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte het beroep op rechtsverwerking heeft afgewezen. De enkele omstandigheid dat de agrarische bedrijfswoning reeds jaren als burgerwoning wordt gebruikt betekent niet dat het college daartegen niet meer zou kunnen optreden. In beginsel kan gerechtvaardigd vertrouwen slechts worden gewekt indien het bevoegde bestuursorgaan uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat van handhavend optreden zou worden afgezien. Hiervan is niet gebleken. 2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal, indien legalisatie van het gebruik van de woning voor burgerbewoning wordt overwogen, de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, moeten worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het nieuw te nemen besluit. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Polak w.g. Van der Maesen de Sombreff voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009 190-552.