Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1959

Datum uitspraak2009-06-30
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers08/3563
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing subsidieaanvraag voor beschermde monumenten. De desbetreffende monumenten zijn aan te merken als woonhuizen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit rijkssubsidiering instandhouding monumenten (Brim).


Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR Sector Bestuursrecht Zaaknummer: 08/3563 WET Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak van: [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres, gemachtigde F. Chattellon, tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder. Ontstaan en loop van de zaak Bij besluiten van 14 juli 2008 heeft verweerder twee aanvragen van eiseres om subsidie krachtens het Besluit rijkssubsidi?ring instandhouding monumenten (Brim) voor de beschermde monumenten aan de [adres] en [adres [adres 2] te [plaats] afgewezen. Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 6 november 2008 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit bij brief van 4 december 2008 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 mei 2009, waar eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. K. El Addouti. Motivering 1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten. Onder instandhouding wordt verstaan de onderhoudswerkzaamheden aan een beschermd monument alsmede werkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan en die voor het herstel van het monument noodzakelijk zijn. Ingevolge artikel 34, derde lid, van deze wet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidie, bedoeld in het eerste lid. Deze regels kunnen betrekking hebben op, voor zover hier van belang, de criteria op grond waarvan subsidie kan worden verstrekt. Bij koninklijk besluit van 16 januari 2006 (Stb. 2006, 31) is, gelet op artikel 34 van de Monumentenwet 1988, het Brim vastgesteld. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Brim wordt verstaan onder woonhuizen: beschermde monumenten die in oorsprong primair zijn vervaardigd voor bewoning of die oorspronkelijk een andere functie dan bewoning hadden maar die thans primair voor bewoning in gebruik zijn, met dien verstande dat kerkgebouwen, kastelen, buitenplaatsen, landhuizen, gebouwen van liefdadigheid, molens en gemalen niet als woonhuizen worden aangemerkt. Ingevolge artikel 4 van het Brim komen voor subsidie in aanmerking: a. eigenaren van andere beschermde monumenten dan woonhuizen en dan boerderijen zonder agrarische functie, b. aangewezen organisaties voor monumentenbehoud, c. provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen die zijn ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, en d. eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie als bedoeld in artikel 7, tweede lid. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Brim komen eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie die deel uitmaken van een complex in aanmerking voor subsidie. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het Brim wordt verstaan onder complex: samenstel van beschermde monumenten dat wordt gekenmerkt door hun onderlinge samenhang die mede bepalend is voor hun monumentale waarde, en dat als complex is ingeschreven in de ingevolge de wet vastgestelde registers. 2. Eiseres, die eigenaresse is van de - als beschermde monumenten aangemerkte - panden aan de [adres] en [adres 1] en [adres 2] te [plaats], heeft op 30 april 2008 bij verweerder in het kader van het Brim twee subsidieaanvragen ingediend. De subsidie tot een bedrag van in totaal € 61.486,00 is gevraagd voor het uitvoeren van werkzaamheden ter uitvoering van het instandhoudingsplan voor het “[naam]” dat in de betrokken panden is gevestigd. De panden staan onder drie verschillende monumentennummers in de objectendatabank van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten geregistreerd en hebben hetzelfde kadastrale perceelnummer. De subsidieaanvragen hebben betrekking op de panden met de monumentennummers [nummer] ([adres]) en [nummer] ([adres 1] en [adres 2]). Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 14 juli 2008 heeft verweerder de aanvragen afgewezen, omdat de onderhavige beschermde monumenten naar zijn mening zijn aan te merken als woonhuizen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Brim. Nu eiseres voorts geen aangewezen organisatie voor monumentenbehoud is, zij niet tot de decentrale overheid kan worden gerekend en de onderhavige beschermde monumenten geen deel uitmaken van een complex in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het Brim, komt eiseres volgens verweerder op grond van artikel 1 in samenhang met artikel 4 van het Brim niet voor subsidie in aanmerking. 3. Verweerder heeft aan zijn standpunt dat de onderhavige beschermde monumenten als woonhuizen in de zin van het Brim moeten worden aangemerkt ten grondslag gelegd dat deze in oorsprong primair vervaardigd zijn voor bewoning. Dat de monumenten op een gegeven moment van functie zijn gewijzigd van normale bewoning naar liefdadige verhuur, kan volgens hem niet leiden tot het oordeel dat deze als gebouwen van liefdadigheid kunnen worden aangemerkt. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat de keuze om onder andere gebouwen van liefdadigheid uit te zonderen van het begrip woonhuizen is gemaakt op basis van bepaalde gebouwtypologie?n. De oorspronkelijke functie van deze uitgezonderde gebouwen is daarbij het uitgangspunt. Volgens verweerder zijn de beschermde monumenten van eiseres vanuit hun typologie nog steeds normale woonhuizen. De herbestemming die destijds heeft plaatsgehad heeft niet geleid tot dermate ingrijpende verbouwingen dat er typologisch sprake is van een andersoortig gebouw dan wat er stond: het samengestelde woonhuis. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat bij de herbestemming weliswaar enkele extra faciliteiten en scheidingen zijn aangebracht, maar dat de typologie, casco, structuur en interieurafwerking van de woonhuizen in stand zijn gebleven. 4. Eiseres betoogt dat zij wel aanspraak maakt op de bewuste subsidie. Zij bestrijdt dat de panden als woonhuizen in de zin van het Brim moeten worden aangemerkt. Naar haar mening is sprake van gebouwen van liefdadigheid die ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Brim van het begrip woonhuizen zijn uitgezonderd. Hiertoe stelt zij - kort samengevat - dat de panden voorheen door [naam] werden bewoond en dat dit woonhuis na haar overlijden op [datum overlijden] ingevolge haar laatste wil als een gebouwencomplex van liefdadigheid is gesticht en ingericht op haar kosten, met de doelstelling aan bepaalde economisch zwakkeren kosteloze huisvesting en ondersteuning te verlenen. Naar de mening van eiseres heeft het complex meer waarde dan alleen de monumentale waarde van de gebouwen op zichzelf bezien. Het gaat om de waarde van het instituut als zodanig. De gebouwen en het daarin gevestigde liefdadige instituut vormen tezamen, als een onverbrekelijk geheel, een hofje van liefdadigheid, overeenkomstig de doelstelling gesticht, ingericht en instandgehouden. Eiseres wijst er daarbij op, onder verwijzing naar de aangebrachte gevelsteen in de voorgevel van het hofje (“[naam] ”), dat - anders dan verweerder meent - hofjes van liefdadigheid niet altijd eenzelfde verschijningsvorm hoeven te hebben. Verder benadrukt zij dat zij in het verleden onderhoudsubsidie ontving en dat zij ook nu groot belang heeft om hiervoor in aanmerking te komen. Volgens haar levert het aangaan van leningen een disproportionele hindernis op voor de bekostiging van de instandhouding van het hofje en kan het besluit van verweerder daarom in redelijkheid niet in stand blijven. 5. Ter beoordeling staat de vraag of verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de onderhavige beschermde monumenten als woonhuizen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Brim zijn aan te merken. Bij deze beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Blijkens de stichtingsstatuten is in [jaartal] genoemd liefdadig gesticht in het leven geroepen door en bij het van kracht worden van het testament van [naam] ten gevolge van haar overlijden op [datum overlijden]. Bij erflating heeft haar woonhuis voor onbepaalde tijd een liefdadige bestemming gekregen en is het daartoe in 1849/1850 voor acht huisgezinnen verbouwd. Het woonhuis bestaat van oorsprong uit drie afzonderlijke gebouwen. Twee daarvan zijn verbonden door een lange gang die loopt van [adres 2] naar de [adres 1]. Tussen deze twee panden, compleet met een regentenkamer, is een binnenplaatsje met een waterput, twee plees en een turfhok ertussen. Het derde pand staat er naast, aan de [adres]. Uit de statuten van eiseres blijkt dat zij als doelstelling had het onroerend goed tegen kostprijs op basis van liefdadigheid te exploiteren, waarbij steeds moet worden gehandeld in de geest van de uiterste wil van de oprichtster, doch waarbij rekening moet worden gehouden met de gewijzigde omstandigheden sinds 1849, zodanig dat een kostendekkende exploitatie, zonder enig winstoogmerk, op ide?le basis mag worden gerealiseerd. 6. Onder het begrip “woonhuizen” vallen ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Brim in de eerste plaats monumenten die in oorsprong primair vervaardigd zijn voor bewoning. Niet in geschil is dat de beschermde monumenten van eiseres oorspronkelijk voor bewoning zijn gebouwd en ook als zodanig zijn gebruikt. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat deze als woonhuizen in de zin van het Brim zijn aan te merken. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Brim worden nader geduide categorieën van monumenten, waaronder gebouwen van liefdadigheid, van het begrip “woonhuizen” uitgezonderd. Naar het oordeel van de rechtbank moet het ervoor worden gehouden dat de wetgever met deze uitzonderingsbepaling heeft bedoeld, voor zover hier van belang, die gebouwen van liefdadigheid van het begrip “woonhuizen” uit te zonderen die als zodanig zijn gesticht en gebouwd. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de bewoordingen van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Brim, waarin de nadruk wordt gelegd op de oorspronkelijke bestemming en functie van de monumentale gebouwen en plaatsen. Verder betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat in de Nota van Toelichting bij het Brim is vermeld dat voor het antwoord op de vraag tot welke categorie een beschermd monument behoort, hetgeen gelet op artikel 1, derde lid, van het Brim van belang is voor de toepassing van dit besluit, de in oorsprong primaire functie van het monument bepalend is. Ook uit de voorheen geldende wettelijke regelgeving kan worden afgeleid dat de oorspronkelijke primaire functie als uitgangspunt gold. Zo blijkt uit artikel 3 van het (aan het Brim voorafgegane) Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (Brom) en de daarbij behorende Nota van Toelichting dat slechts subsidie aan hofjes van liefdadigheid werd verstrekt indien deze als zodanig waren gesticht en gebouwd en waarvan de bestemming sinds de stichting niet was gewijzigd. Er bestaan geen aanwijzingen om aan te nemen dat thans bij de beantwoording van de vraag of monumentale panden kunnen worden gerekend tot gebouwen van liefdadigheid in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Brim de oorspronkelijke bedoeling bij de oprichting van die panden, die tot uiting kwam in de typologie van het gebouw, niet meer als uitgangspunt heeft te gelden. Nu, gelet op het hierboven overwogene, vaststaat dat de onderhavige monumentale panden van eiseres niet in oorsprong primair gebouwd en gesticht waren als gebouwen van liefdadigheid, maar als woonhuizen die naderhand door de oprichting van het liefdadig gesticht een andere functie hebben verkregen en met het oog daarop intern zijn verbouwd, kunnen deze naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als gebouwen van liefdadigheid in de zin van het Brim. De in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Brim neergelegde uitzonderingsbepaling is daarom niet van toepassing. Gelet hierop heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat de monumenten vallen onder het begrip “woonhuizen”. 7. Voor zover eiseres beoogt te stellen dat de monumenten deel uitmaken van een complex en dat zij om die reden op de voet van artikel 7, tweede lid, van het Brim voor subsidie in aanmerking komt, faalt deze stelling. De drie afzonderlijke gebouwen beschikken over drie monumentennummers, maar niet is gebleken dat tevens in het monumentenregister een aantekening is gemaakt dat deze monumenten tezamen een ‘complex’ vormen. Nu artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het Brim vereist dat een complex moet zijn ingeschreven in de ingevolge de wet vastgestelde registers, kunnen onderhavige panden tezamen dan ook niet worden aangemerkt als een complex in de zin van evengenoemd artikel. 8. Eiseres bestrijdt in beroep niet dat zij geen aangewezen organisatie voor monumentenbehoud is en dat zij niet tot de decentrale overheid kan worden gerekend. Er moet dan ook worden geconcludeerd dat verweerder zich, gelet op artikel 1 gelezen in samenhang met artikel 4 van het Brim, terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan de gestelde criteria voor subsidieverstrekking. Dat in het verleden wel aan eiseres onderhoudsubsidie is toegekend kan aan dit oordeel niet afdoen, reeds omdat het Brim een eigen systematiek en beoordelingskader kent met andere definitiebepalingen dan het voorheen geldende Brom. Hetgeen eiseres verder aanvoert over haar belangen bij toekenning van de subsidie kan vanwege de dwingende bepalingen van het Brim niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Verweerder heeft daarom in bezwaar zijn besluiten tot afwijzing van de aanvragen terecht gehandhaafd. 9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Bij deze beslissing bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2009 door mr. D.M. de Feijter, voorzitter, mr. drs. C.M. van Wechem en mr. L. Boonstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier. griffier voorzitter Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.