Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2296

Datum uitspraak2009-03-12
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3959 AW + 07/3960 AW + 07/3961 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag wegens verstoorde verhoudingen. Regeling. De Raad acht (...) voldoende aannemelijk geworden dat appellant zich niet positief heeft opgesteld ten aanzien van het voorstel om de samenwerkingsproblemen te bespreken op een gezamenlijke heisessie en is van oordeel dat appellant zich die houding niet kon permitteren. De Raad oordeelt met de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat de kanselier een overwegend aandeel heeft gehad in de situatie die tot het ontslag van appellant heeft geleid. Hij kon dan ook in redelijkheid volstaan met de getroffen regeling.


Uitspraak

07/3959 AW, 07/3960 AW en 07/3961 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 mei 2007, 05/7364 en 05/7366 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Kanselier der Nederlandse Orden (hierna: kanselier) Datum uitspraak: 12 maart 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De kanselier heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.H.A. Wessel, advocaat te ’s-Gravenhage. De kanselier is verschenen in de persoon van J.H. de Kleijn, bijgestaan door mr. R. van Arkel, advocaat te ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is per 1 augustus 1998 in dienst getreden van de Kanselarij der Nederlandse Orden als medewerker toetsing en advisering op de afdeling toetsing en advisering. Deze afdeling omvat 10 van de in totaal 22 op de kanselarij aanwezige fte’s. In 2002 is de huidige kanselier aangetreden. Deze kanselier trof de nodige problemen op de afdeling aan. 1.2. Op 25 maart 2003 heeft tijdens een afdelingsbijeenkomst een incident plaatsgevonden, waarbij appellant zich dreigend heeft uitgelaten naar een collega. Naar aanleiding hiervan is appellant de disciplinaire maatregel van berisping opgelegd, welke na bezwaar niet is gehandhaafd. Hoewel wel sprake was van plichtsverzuim werd de berisping onevenredig gevonden omdat al een mondelinge terechtwijzing was gegeven. In april 2003 heeft de kanselier een onderzoek in gang gezet naar de knelpunten binnen de kanselarij. Dit heeft geresulteerd in een rapport van bureau Leeuwendaal. Medio 2003 is tegen appellant een officiële klacht ingediend wegens seksuele intimidatie. De klachtencommissie seksuele intimidatie en discriminatie van Binnenlandse Zaken heeft niet kunnen vaststellen of de klacht gegrond dan wel ongegrond is omdat partijen elkaar tegenspreken. Wel heeft de commissie vastgesteld dat het wenselijk is zodanige maatregelen te treffen dat het werkklimaat tussen klaagster en beklaagde acceptabel wordt. Daarop heeft de kanselier aan klaagster en aan appellant verzocht aan te geven of de bereidheid bestaat om mee te werken aan een mediationtraject. Klaagster was daartoe bereid. Bij brief van 19 maart 2004 is namens appellant afwijzend gereageerd. 1.3. Op 10 juni 2004 is tijdens het halfjaarlijks personeelsoverleg gesproken over de werksfeer, waarbij diverse collega’s zich hebben beklaagd over de houding van appellant. Voorgesteld is een dag op de hei te organiseren. Blijkens het verslag van een gesprek tussen de kanselier en appellant op 13 juli 2004 heeft appellant aangegeven niets te zien in zo’n heisessie, omdat dit te confronterend zou werken. Ook is appellant toen voorgesteld voor hem te zoeken naar een functie buiten de kanselarij, omdat continuering van de huidige situatie - waarin diverse collega’s niet met appellant willen communiceren - niet acceptabel is. Appellant heeft aangegeven daarvan geen gebruik te willen maken. 1.4. Op 11 augustus 2004 heeft de kanselier aan appellant kenbaar gemaakt dat hij het voornemen heeft appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement vanwege een verstoorde arbeidsrelatie. Bij besluit van 30 augustus 2004 is appellant per 1 september 2004 vrijgesteld van werkzaamheden. Nadat appellant zijn zienswijze had gegeven, heeft de kanselier bij besluit van 23 september 2004 appellant overeenkomstig zijn voornemen ontslag verleend, met ingang van 1 oktober 2004. Tevens is aan appellant een uitkering toegekend gelijk aan de hoogte van de voor hem geldende uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de Werkloosheidswet. Op de uitkering zijn voor het overige de bepalingen in de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk van overeenkomstige toepassing verklaard. Voorts is appellant in de gelegenheid gesteld in de periode van 1 september 2004 tot 1 januari 2005 een loopbaan-oriënteringstraject te volgen, waarvoor een bedrag van € 15.000,- is gereserveerd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 september 2005. Bij besluit van gelijke datum is de vrijstelling van werkzaamheden gehandhaafd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het gehandhaafde besluit tot vrijstelling van werkzaamheden gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand gelaten. Het beroep tegen het gehandhaafde ontslagbesluit is ongegrond verklaard. Voorts zijn bepalingen over proceskosten en griffierecht gegeven. 3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het ontslag. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, indien het ontslagbesluit wordt vernietigd, daaruit volgt dat hem ook ten onrechte vrijstelling van werkzaamheden is verleend. In dat geval wenst appellant ook daarvoor een financiële genoegdoening te ontvangen. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. 4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie die voortzetting van het dienstverband niet langer mogelijk maakte. Daarmee staat vast, zo concludeert de Raad, dat de kanselier bevoegd was appellant op de gebezigde grond te ontslaan. De kanselier heeft, naast een vergoeding voor de kosten van een loopbaanoriënteringstraject ter waarde van € 15.000,-, in dit geval volstaan met een uitkering op het reguliere niveau. Voor toekenning van een hoger bedrag heeft de kanselier geen aanleiding gezien, waartoe hij heeft gewezen op het forse aandeel van appellant in de slechte interne verhoudingen en zijn gebrek aan medewerking bij het oplossen daarvan. Appellant is van mening dat de verstoorde verhoudingen te wijten zijn aan andere oorzaken dan die hem zijn aan te rekenen. Ter zitting heeft appellant aangegeven dat hij daarbij met name het oog heeft op het feit dat van hogerhand niet werd ingegrepen in de bestaande situatie. 4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2001, 122) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen in geval van werkloosheid onvoldoende is, indien zou komen vast te staan dat het het bestuursorgaan is geweest die een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd zou moeten worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkering die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen bij werkloosheid, niet redelijk heeft kunnen achten. 4.3. In dit geval trof de kanselier, zo blijkt uit de stukken, bij zijn aantreden in 2002 de nodige problemen aan met betrekking tot de onderlinge samenwerking, onder andere tussen appellant en een aantal collega’s. Die situatie is in maart 2003 verder geëscaleerd naar aanleiding van, onder meer, het optreden van appellant. In het ontslagbesluit is daarover onder meer opgemerkt dat appellant ervan wordt beschuldigd zich negatief op te stellen, kritiek te uiten en minachting te tonen voor de leidinggevenden. Ook ten aanzien van naaste collega’s zou appellant zich denigrerend uitlaten en hen belachelijk maken door hen na te doen, bijnamen te geven en rare geluiden te maken. Die conclusies worden, zo stelt de Raad vast, ondersteund door een groot aantal overgelegde verklaringen van verschillende collega’s. Dat er ook collega’s waren die appellant een plezierige collega noemen kan dat niet uitvlakken. 4.4. De Raad leidt uit de gedingstukken voorts af dat binnen de kanselarij, behalve problemen in de onderlinge samenwerking en de werksfeer, ook problemen bestonden in de managementstructuur. Het onderzoek door bureau Leeuwendaal heeft zich daarop met name gericht. Uit de van de gedingstukken deeluitmakende zogenoemde management-samenvatting blijkt dat over organisatiestructuur, management en leiderschapstijl aanbevelingen zijn gedaan. Naar aanleiding daarvan zijn, zo is van de zijde van de kanselier aangegeven, veranderingen doorgevoerd. De Raad is er op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet van overtuigd geraakt dat de problemen die rondom appellant bestonden in overwegende mate moeten worden toegeschreven aan de onvolkomenheden in de organisatie of aan houding en gedrag van de kanselier. 4.5. Daarbij hecht de Raad belang aan de omstandigheid dat van de zijde van de kanselier herhaalde malen is getracht de problemen rondom appellant constructief te benaderen. Zo heeft de kanselier de slechte beoordeling van het functioneren van appellant, die hij bij zijn aantreden aantrof, ingetrokken en zijn te houden functioneringsgesprekken uitgesteld nadat appellant in zijn privéleven een verlies had geleden en nadat tegen hem een klacht wegens seksuele intimidatie was ingediend. Aan appellant is mediation voorgesteld teneinde te komen tot een werkbare situatie met de klaagster; appellant had dat aanbod naar het oordeel van de Raad niet mogen afslaan. De kanselier heeft voorts het contract van één van de collega’s met wie appellant de grootste problemen had niet verlengd, en beoogde daar onder meer mee de werksfeer te verbeteren. De Raad acht voorts voldoende aannemelijk geworden dat appellant zich niet positief heeft opgesteld ten aanzien van het voorstel om de samenwerkingsproblemen te bespreken op een gezamenlijke heisessie en is van oordeel dat appellant zich die houding niet kon permitteren. De stelling van appellant dat het bevoegd gezag heeft nagelaten de problemen aan te pakken kan de Raad, alles overziende, dan ook niet onderschrijven. 4.6. Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de kanselier een overwegend aandeel heeft gehad in de situatie die tot het ontslag van appellant heeft geleid. Hij kon dan ook in redelijkheid volstaan met de getroffen regeling. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.L.P.G. van Thiel en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2009. (get.) K. Zeilemaker. (get.) K. Moaddine. HD