Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2326

Datum uitspraak2009-06-18
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5408 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dubbel hoger beroep. Verwijtbaar werkloos. Het Uwv wijzigt de grondslag van de weigering WW-uitkering. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat een overheidswerkgever bij een besluit ten aanzien van een WW-uitkering aan een (gewezen) werknemer als zodanig belanghebbende is (ook wel aangeduid als: categoriaal belanghebbende). Dit brengt mee dat een dergelijke overheidswerkgever in de regel geacht moet worden ook een procesbelang te hebben. De rechtbank had (...) een oordeel dienen te geven over de gronden van het beroep van het College tegen de gekozen weigeringsgrond. Het College is niet uitgenodigd voor de hoorzittingen. Uit de stukken blijkt voldoende duidelijk dat betrokkene op de werkplek ongeoorloofd gedrag heeft vertoond. Diverse verklaringen onderschrijven het standpunt van de werkgever. Het Uwv had artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, WW ten grondslag dienen te leggen.


Uitspraak

07/5408 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant), tegen de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 27 juli 2007, 06/3234 en 06/3837 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: 1. [betrokkene], (hierna: betrokkene); 2. appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 18 juni 2009. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.C.D. van der Linde hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Nadat de Raad betrokkene daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, is namens deze door P.J. Reeser, medewerker SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een schriftelijke reactie ingebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009. Namens appellant is mr. Van der Linde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus. Namens betrokkene is P.J. Reeser verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang. 1.1. Betrokkene was werkzaam als Consulent Jongeren bij de Dienst Maatwerk van de gemeente Amsterdam. Bij besluit van 12 september 2005 is hem per 21 november 2005 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de verdere vervulling van de betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit op dat bezwaar van 28 februari 2006 is het ontslag gehandhaafd. Betrokkene heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend. 1.2. Betrokkene heeft op 10 november 2005 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 16 januari 2006 heeft het Uwv die uitkering per 21 november 2005 blijvend en geheel geweigerd onder de overweging dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv had betrokkene zich bij zijn werkgever zo gedragen dat hij kon of behoorde te weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond er volgens het Uwv uit dat betrokkene collega’s, stagiaires en ten minste één cliënte ongewenst heeft benaderd, getracht hen te versieren door in gesprekken voortdurend seksuele toespelingen te maken, te bevragen en te vertellen over relaties en seksleven. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Appellant heeft naar aanleiding van dat bezwaar een schriftelijke reactie ingebracht bij het Uwv. 1.3. Bij het in beroep bestreden besluit van 15 juni 2006 heeft het Uwv het eerder ingenomen standpunt niet langer gehandhaafd en heeft hij de grondslag van de blijvend gehele weigering veranderd. Het Uwv stelt zich thans op het standpunt dat de dienstbetrekking is beëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van betrokkene kon worden gevergd. Volgens het Uwv is niet ondubbelzinnig komen vast te staan dat betrokkene zich zodanig heeft gedragen dat het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat die gedragingen de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg konden hebben. Volgens het Uwv heeft betrokkene zijn visie op de beëindiging van de dienstbetrekking consequent en op een duidelijke wijze toegelicht. Volgens het Uwv was er echter wel een reële kans om het effect van het ontslag in een beroepsprocedure ongedaan te maken. Betrokkene had immers aangetoond dat hij zich jegens zijn werkgever niet verwijtbaar had gedragen. Om die reden was het Uwv van mening dat betrokkene onnodig had berust in de beëindiging van de dienstbetrekking, zodat er sprake was van verwijtbare werkloosheid. 2.1. Appellant en betrokkene hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellant heeft daarbij, kort gezegd, gesteld dat het Uwv zich heeft gebaseerd op stukken waar appellant niet over beschikte. Voorts heeft appellant gesteld dat het gedrag van betrokkene zodanig was dat dit gedrag het ontslag tot gevolg kon hebben. Gelet hierop heeft het Uwv de grondslag van de blijvende gehele weigering volgens appellant ten onrechte gewijzigd. Betrokkene heeft gesteld dat de kans op succes bij het aanvechten van het ontslag door twee professionele rechtshulpverleners slechts hypothetisch werd geacht, zodat hem geen verwijt treft dat hij van een dergelijke actie heeft afgezien. 2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van het beroep van appellant geoordeeld dat appellant in wezen bij voorbaat één van de mogelijke door de rechtbank ter zake van het bestreden besluit te nemen beslissingen aanvocht. Daarvoor was naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. Wegens het ontbreken van procesbelang is het beroep van appellant daarom niet-ontvankelijk verklaard. 2.3. Ten aanzien van het beroep van betrokkene heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat, uitgaande van het verwijt dat het Uwv betrokkene in het bestreden besluit maakte, er een reële kans was dat de ambtenarenrechter het ontslagbesluit zou vernietigen, om welke reden het Uwv naar het oordeel van de rechtbank een nader onderzoek diende te verrichten. Bij dat onderzoek diende het Uwv aandacht te besteden aan de ontslaggrond en de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in relatie tot het door betrokkene nagelaten verweer. 3.1. Het hoger beroep van appellant komt in wezen neer op een herhaling van de standpunten die bij de rechtbank zijn ingenomen. Appellant is van mening dat het Uwv een onjuiste grondslag heeft gehanteerd en dat de rechtbank had moeten toetsen of betrokkene zich verwijtbaar zodanig had gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden. Daarbij verwijst appellant naar het ontslagbesluit, waarin uitgebreid staat weergegeven waarom betrokkene is ontslagen. Appellant heeft voorts nogmaals betoogd dat het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd op stukken die na de hoorzitting zijn ingebracht en waarop door appellant niet anders dan eerst in beroep kon worden gereageerd. 3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt uit het bestreden besluit herhaald dat betrokkene zijn ontslag had moeten aanvechten en niet pas bij de aanvraag van de WW-uitkering met ontlastende verklaringen had moeten komen. 3.3. Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en heeft gesteld dat er geen kans van 50% of meer op succes bestond bij een verweer tegen het ontslag bij de ambtenarenrechter. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. 4.1.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien: a. hij zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben; b. de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. 4.1.3. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. 4.2.1. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant overweegt de Raad het volgende. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat een overheidswerkgever bij een besluit ten aanzien van een WW-uitkering aan een (gewezen) werknemer als zodanig belanghebbende is (ook wel aangeduid als: categoriaal belanghebbende). Dit brengt mee dat een dergelijke overheidswerkgever in de regel geacht moet worden ook een procesbelang te hebben. Nu de financiële gevolgen van het bestreden besluit voor appellant zich rechtstreeks konden doen gevoelen en er dus voor appellant reden was om op een zo vroeg mogelijk moment zekerheid te hebben over de juiste weigeringsgrond en de daarmee samenhangende hoogte van de eventueel op te leggen maatregel, kan niet worden geoordeeld dat in dit geval een procesbelang van appellant ontbrak, noch op het moment waarop het beroep werd ingesteld, noch in het verdere verloop van de procedure. De rechtbank heeft dat beroep derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. 4.2.2. Uit 4.2.1 volgt dat de rechtbank onder meer een oordeel had dienen te geven over de gronden van het beroep van appellant tegen de gekozen weigeringsgrond en zich niet had mogen beperken tot het oordeel over de toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 27, eerste lid, van de WW. Mede gelet op het gegeven dat partijen ter zitting hebben aangedrongen op een finale afdoening van het geschil, zal de Raad, onder toepassing van artikel 27 van de Beroepswet, de zaak afdoen zonder terugwijzing naar de rechtbank. 4.3. De Raad is allereerst, met appellant, van oordeel dat het Uwv het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand heeft gebracht. Appellant heeft schriftelijk te kennen gegeven dat, zo er een hoorzitting werd belegd, hij bij die gelegenheid vertegenwoordigd wenste te zijn. Uwv heeft echter twee hoorzittingen gehouden waarvoor appellant niet is uitgenodigd. Tevens heeft het Uwv het bestreden besluit gebaseerd op door betrokkene ingebrachte stukken die niet in afschrift aan appellant zijn verstrekt en waarop appellant niet eerder dan in beroep kon reageren. 4.4. De Raad is vervolgens van oordeel dat uit de stukken voldoende duidelijk blijkt dat betrokkene op de werkplek ongeoorloofd gedrag heeft vertoond. Weliswaar zijn door betrokkene verklaringen ingebracht van voormalige collega’s die de beschuldigingen ten aanzien van betrokkene in twijfel trekken, en met betrokkene kan er twijfel zijn aan de zorgvuldigheid van de werkwijze van de klachtencommissie, maar dat laat onverlet dat er diverse verklaringen zijn die het standpunt van de werkgever ondersteunen. Betrokkene bestrijdt in een aantal gevallen die verklaringen ook niet, maar stelt dat deze anders moeten worden gewaardeerd. De Raad leidt uit de diverse verklaringen af dat betrokkene op de werkplek aan de vrouwelijke aanwezigen onder meer indringend vragen stelde over relaties en vrienden, dat hij daarop betrekking hebbende e-mails verzond, en dat hij diverse opmerkingen en toespelingen met een seksuele ondertoon maakte. De direct leidinggevende van betrokkene heeft geconstateerd dat betrokkene op de werkplek een pornosite bekeek. Met de werkgever is de Raad van oordeel dat dit een dermate ernstig ongeoorloofd gedrag betreft dat het een ontslag rechtvaardigt. Betrokkene vertoonde dit gedrag ook tegenover aan hem toevertrouwde en van hem afhankelijke stagiaires en in zeker één geval tegenover een cliënte van Maatwerk, hetgeen het verwijt dat betrokkene dienaangaand treft, des te ernstiger maakt. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat betrokkene heeft moeten begrijpen dat dit gedrag tot de beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden. 4.5. Uit het onder 4.4 overwogene volgt dat het Uwv ook bij het besluit op bezwaar aan de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten grondslag had dienen te leggen. De Raad ziet in hetgeen door betrokkene is gesteld geen aanleiding om te concluderen dat de werkloosheid betrokkene niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten. Dit betekent dat het beroep van appellant slaagt en het beroep van betrokkene niet. De Raad zal het bestreden besluit vernietigen en het bezwaar van betrokkene alsnog ongegrond verklaren. 4. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij is geen grond. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van appellant gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Verklaart het bezwaar van betrokkene ongegrond; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 709,-- (€ 281,-- + € 428,--.) aan appellant vergoedt; Verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2009. (get.) H.G. Rottier. (get.) M.B. de Gooijer. BvW 256