Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2363

Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2178 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Met betrekking tot appellants aanspraken op 22 februari 1991 kan de Raad zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De rechtbank heeft gemotiveerd aangegeven waarom zij zich kan vinden in door het Uwv voor appellant aangenomen medische beperkingen. Juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Appellant heeft geen aanvraag ingediend om voor een uitkering op een latere datum in aanmerking te komen. Mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase: heropening onderzoek.


Uitspraak

08/2178 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2008, 07/806 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 24 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2009. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. II. OVERWEGINGEN 1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. 2.1. Appellant heeft bij een bedrijfsongeval op 21 februari 1990 een breuk van zijn linker pink en elleboogklachten opgelopen. In verband hiermee is aan appellant ziekengeld op grond van de Ziektewet toegekend. Het Uwv heeft de betaling van het ziekengeld met ingang van 20 juli 1990 gestaakt op grond van artikel 42 van de Ziektewet. Op 7 november 1990 is appellant Nederland uitgezet. 2.2. Bij besluit van 2 september 1993 heeft het Uwv appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd op de grond dat geen sprake is geweest van 52 weken arbeidsongeschiktheid. Dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 19 september 1994 vernietigd onder overweging dat nimmer een besluit tot intrekking of beëindiging van appellants ziekengeld was genomen, zodat hij geacht moet worden de wachttijd ingevolge de AAW en de WAO te hebben vervuld. 2.3. Diverse pogingen om appellant in Nederland te onderzoeken teneinde zijn aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering te beoordelen zijn mislukt. Appellant heeft steeds verklaringen overgelegd van zijn behandelend psychiater Chebani, volgens welke appellant niet in staat was naar Nederland te reizen. Ook bij onderzoek door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) in maart 1996 werd appellant niet reisvaardig bevonden. In een rapport van de CNSS van september 1996 is niets over appellants reisvaardigheid opgemerkt. Hierin is aanleiding gezien opnieuw te pogen appellant voor onderzoek naar Nederland te laten komen. Appellant heeft evenwel wederom een verklaring van de psychiater Chebani overgelegd, volgens welke hij niet in staat was naar Nederland te reizen. 2.4. In 1998 is appellant op verzoek van het Uwv opnieuw onderzocht bij de CNSS. Op 3 juli 1998 is rapport uitgebracht door de arts D. Ouazzani, welk rapport mede is gebaseerd op de onderzoeken van de psychiater Boukili en de cardioloog Benjelloun. Volgens deze rapportage moest appellant in staat worden geacht langdurig te reizen. Nadat appellant opnieuw had geweigerd naar Nederland te komen, ditmaal met overlegging van een verklaring van de arts Oummadi, heeft het Uwv appellant bij besluit van 22 februari 2000 een uitkering ingevolge de WAO geweigerd onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellants bezwaar tegen dit besluit is op 20 april 2000 gegrond verklaard omdat artikel 4:5 van de Awb niet kan zien op aanvragen die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze wet. Aangegeven is dat een nieuw besluit op appellants aanvraag voor een WAO-uitkering zal worden genomen. 2.5. Bij besluit van 12 september 2000 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de WAO geweigerd. Daarbij is aangegeven dat een beoordeling van appellants aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zonder medisch onderzoek in Nederland niet kan worden beoordeeld en dat daarom de gevalsbehandeling was gestaakt. De rechtbank heeft appellants beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak en het besluit van 12 september 2000 bij uitspraak van 23 juli 2004 vernietigd onder overweging dat blijkens nadere toelichting van het Uwv is beoogd met het besluit van 12 september 2000 toepassing te geven aan de artikelen 16 van de AAW en 25 van de WAO zoals deze luidden vóór 1 augustus 1996 en dat een gebeurtenis in het jaar 2000 niet de grondslag kan vormen voor toepassing van deze artikelen. 2.6. Na medisch en arbeidskundig onderzoek van de over appellant beschikbare gegevens heeft het Uwv bij een nieuw besluit op bezwaar van 18 augustus 2005 aan appellant een WAO-uitkering geweigerd op de grond dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Nadat de gemachtigde van appellant nadere gegevens, waaronder stukken betreffende medische controles in Marokko in 1990 en 1991, had overgelegd, heeft het Uwv zijn besluit van 18 augustus 2005 niet langer gehandhaafd. De rechtbank heeft dat besluit daarom bij uitspraak van 10 januari 2007 vernietigd. 2.7. Na nieuwe medische en arbeidskundige rapportages heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 22 februari 2007 de weigering van een WAO-uitkering opnieuw gehandhaafd op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% was. De rechtbank heeft dit besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd wegens een motiveringsgebrek, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en het Uwv veroordeeld tot betaling van schadevergoeding in verband met door appellant geleden immateriële schade van € 1.000,--, veroorzaakt door overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. 3.1. In hoger beroep is namens appellant in de eerste plaats naar voren gebracht dat appellant gezien alle beschikbare medische gegevens op 22 februari 1991 arbeidsongeschikt moet worden geacht. Eventuele twijfel dient, gezien de lange tijd die inmiddels is verstreken, naar het oordeel van appellants gemachtigde niet in het nadeel van appellant te worden uitgelegd. Voorts heeft appellants gemachtigde gesteld dat de rechtbank de omvang van het geding niet juist heeft vastgesteld nu het Uwv gezien het tijdsverloop tevens appellants mogelijke aanspraken op grond van artikel 43a van de WAO had moeten beoordelen. Naar haar oordeel was appellant in elk geval binnen vijf jaar na 23 februari 1991 wel arbeidsongeschikt. Ten slotte betreft het hoger beroep de hoogte van de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn zoals door de rechtbank vastgesteld. Voorts is ook in hoger beroep schadevergoeding gevorderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase. 3.2. Met betrekking tot appellants aanspraken op 22 februari 1991 kan de Raad zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder 6.1 heeft overwogen. De rechtbank heeft daarin gemotiveerd aangegeven waarom zij zich kan vinden in door het Uwv voor appellant aangenomen medische beperkingen. De Raad neemt deze overwegingen over en voegt daaraan nog toe dat appellant blijkens de verklaringen van de psychiater Chebani eerst in december 1991 onder behandeling van deze arts is gekomen. De Raad ziet geen reden voor twijfel aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. 3.3. Wat betreft het betoog van appellants gemachtigde dat gezien het tijdsverloop tevens een beoordeling had moeten plaatsvinden van appellants aanspraken op grond van artikel 43a van de WAO, overweegt de Raad dat in deze procedure slechts appellants aanspraken op 22 februari 1991 aan de orde zijn. Voor een beoordeling van zijn recht op uitkering op een andere datum is gezien het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de WAO een aanvraag vereist. Nu appellant geen aanvraag heeft ingediend om voor een uitkering op een latere datum in aanmerking te komen, heeft het Uwv in het bestreden besluit terecht uitsluitend geoordeeld over zijn aanspraken op 22 februari 1991. De rechtbank heeft de omvang van het geding derhalve niet onjuist bepaald. De Raad tekent daarbij aan dat het Uwv heeft aangegeven dit betoog van appellant in hoger beroep te zullen aanmerken als een aanvraag en alsnog een besluit te nemen ten aanzien van appellants aanspraken op grond van artikel 43a van de WAO. 3.4. Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad het volgende. 3.4.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. 3.4.2. Voor de wijze van beoordeling van een geval als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI3008). 3.4.3. De Raad stelt vast dat de rechtbank bij haar beoordeling of, en zo ja in welke mate, de redelijke termijn is overschreden, ten onrechte is uitgegaan van de ontvangst door het Uwv van appellants bezwaarschrift tegen het besluit van 22 februari 2000. De rechtbank heeft eraan voorbijgezien dat reeds vanaf de ontvangst op 28 september 1993 van het beroepschrift van appellant tegen het besluit van 2 september 1993, sprake was van een geschil tussen partijen over appellants aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank heeft aldus appellants verzoek om schadevergoeding niet juist beoordeeld. Op deze grond kan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van dit verzoek geen stand houden. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. 3.4.4. Nu ook in hoger beroep een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voorligt en dit verzoek zich tevens uitstrekt tot een overschrijding in de rechterlijke fase, zal de Raad appellants recht op schadevergoeding ten tijde van deze uitspraak beoordelen. 3.4.5. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 28 september 1993 van het beroepschrift van appellant tegen het besluit van 2 september 1993 tot de datum van deze uitspraak zijn vijftien jaar en bijna negen maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant, aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat hij in de procedure die is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 22 november 2001, op 23 juli 2004 uitspraak gedaan, zodat de behandeling twee jaar en acht maanden heeft geduurd, terwijl de behandeling door rechtbank en Raad tezamen in deze fase meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad heeft de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar derhalve met acht maanden overschreden. In de overige rechterlijke procedures was ten tijde van de aangevallen uitspraak geen sprake van een te lange behandelingsduur. Nu de langere behandelingsduur door de Raad niet de totale overschrijding van de behandelingsduur kan verklaren, kan aan deze vaststellingen het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. 3.4.6. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij, naast het Uwv, de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. 4. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van immateriële schade; Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige; Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/3466 en 09/3467 ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009. (get.) M.M. van der Kade. (get.) W. Altenaar. NK