Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2546

Datum uitspraak2009-07-03
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6608 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toerekening WAO-uitkering van werknemer aan eigenrisicodragende werkgeefster. De Raad overweegt dat het in geding van toepassing zijnde wettelijk stelsel met juistheid is weergegeven in de aangevallen uitspraak. De periode van het dragen van het eigen risico als bedoeld in artikel 75a, eerste lid, van de WAO, in verband met de overgangsregeling in artikel 91b van de WAO bedraagt vijf in plaats van vier jaar. Voorts geldt op grond van artikel 75b, eerste lid, van de WAO een zogenoemd inlooprisico voor een reeds lopende WAO-uitkering van een werknemer vanaf de dag dat een werkgever als appellante eigen risicodrager is geworden. Naar het oordeel van de Raad ligt het op de weg van de werkgever bij het aangaan van het eigen risicodragerschap de voor- en nadelen af te wegen, waarbij mede een rol behoort te spelen dat de periode van toerekening van een WAO-uitkering aan de eigen risicodrager beperkt is. Toerekening is niet in strijd met de artikelen 14 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Geen sprake van ongelijke behandeling tussen werknemer en werkgever. De Raad volgt niet de stelling dat de artikelen 75a en 75b van de WAO wegens strijdigheid met de grondslag van de verzekeringsgedachte onverbindend zouden zijn.


Uitspraak

07/6608 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2007, 07/1462 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, gevestigd te Leusden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellante heeft nadere stukken ingediend. De Raad heeft de voormalige werknemer van appellante [naam werknemer] (hierna: de werknemer) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hierop heeft de werknemer niet gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd met de zaken 07/6002 WAO en 07/6523 WAO alsmede 08/6399 WAO, in welke zaken mr. De Rooij eveneens de gemachtigde is - plaatsgevonden op 24 april 2009. Wat betreft het onderhavige geding is namens appellante haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Verdonk en mr. M.K. Dekker. Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken gesplitst en doet de Raad in de onderscheiden zaken heden afzonderlijk uitspraak. II. OVERWEGINGEN 1.1. Ongeveer halverwege 2003 is [naam werknemer] (hierna: de werknemer) bij appellante als voorbewerker/spuiter in dienst getreden. Op 24 of 25 augustus 2003 is de werknemer arbeidsongeschikt geworden. Appellante heeft hem binnen de proeftijd ontslagen. 1.2. Appellante is met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager als bedoeld in artikel 75 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). 1.3. Bij besluit van 30 juli 2004 heeft het Uwv aan de werknemer met ingang van 23 augustus 2004 een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hiertegen heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend. 1.4. Bij besluit eveneens van 30 juli 2004 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij, als eigen risicodrager, vanaf 23 augustus 2004 de WAO-uitkering van de werknemer dient te betalen zolang deze uitkering nog geen vijf jaar heeft geduurd (het zogenoemde toerekeningsbesluit). 1.5. Het hiervoor onder 1.3 vermelde besluit van 30 juli 2004 is bij besluit van 2 september 2004 ingetrokken, omdat het volgens het Uwv op een onjuiste grondslag berustte. Gebleken was namelijk dat de werknemer per 13 augustus 2004 voor behandeling was opgenomen in een kliniek. Bij afzonderlijk besluit van 2 september 2004 is aan de werknemer met ingang van 23 augustus 2004 een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hiertegen heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend. 1.6. Bij besluit van 2 februari 2005 heeft het Uwv het door appellante tegen het toerekeningsbesluit van 30 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 november 2005, 05/1208, het beroep van appellante tegen het besluit van 2 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 17 april 2007 (LJN BA3243) vernietigd. Voorts heeft de Raad de zaak ter verdere afdoening teruggewezen naar de rechtbank In deze uitspraak verwees de Raad naar zijn uitspraak van 10 oktober 2006 (LJN AZ0127), waarin de Raad, anders dan voorheen, oordeelde dat de mededeling dat de eigen risicodrager vanaf 1 juli 2004 zorg moet dragen voor betaling van een WAO-uitkering, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), strekkende tot het opleggen van een betalingsverplichting. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij het volgende overwogen, waarbij appellante als eiseres is aangeduid en de werknemer als [naam werknemer]: “Krachtens artikel 75b, eerste lid, van de WAO wordt het risico van de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de werknemer zoals bedoeld in artikel 75a WAO, die is ingegaan vóór de dag waarop deze werkgever eigen risicodrager wordt, vanaf de dag waarop deze eigenrisicodrager wordt door hem gedragen. Derhalve kan de stelling van eiseres dat zij nog geen eigenrisicodrager was op de eerste ziektedag van [naam werknemer] er niet toe leiden dat eiseres niet met ingang van 23 augustus 2004 de WAO-uitkering aan [naam werknemer] dient te betalen. De werknemer zoals bedoeld in artikel 75a van de WAO betreft (voor zover van belang) de werknemer die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet tot de werkgever in dienstbetrekking stond. Niet vereist is derhalve dat de betreffende werknemer ook nadien nog tot de werkgever in dienstbetrekking stond. Hieraan kan niet afdoen hetgeen is bepaald in artikel 75e jo. artikel 71a van de WAO, aangezien artikel 75e van deze wet slechts wordt beoogd dat voor eigen risicodragers in de zin van de WAO dezelfde verplichtingen als voor de niet-eigenrisicodragers gelden ten aanzien van het bijhouden van het verloop van het ziekteverzuim en het opstellen van het re-integratieverslag. Overigens gelden deze verplichtingen slechts voor de werkgever jegens wie de verzekerde recht heeft op loon dan wel aanspraak heeft op bezoldiging. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij overeenkomstig artikel 75a WAO niet gedurende vijf jaar, doch slechts gedurende vier jaar gehouden is de uitkering aan [naam werknemer] te voldoen. De rechtbank overweegt dienaangaande dat de periode waarover eigenrisicodragers voor de WAO uitkering op grond van die wet dienen te betalen per 1 januari 2004 inderdaad verkort is van vijf jaar naar vier jaar. In artikel 91b van de WAO, de overgangsbepaling ter zake van de verlening van de wachttijd, wordt echter geregeld dat de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting van 52 naar 104 weken alsmede van het tijdvak waarover ziekengeld wordt betaald en van de wachttijd voor de WAO en de daarmee rechtstreeks samenhangende wijzigingen slechts gelden voor personen wier eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van de eigen arbeid gelegen is op of na 1 januari 2004. Aangezien de eerste ziektedag van [naam werknemer] gelegen is vóór 1 januari 2004, te weten op 23 augustus 2003, kan deze stelling van eiseres niet leiden tot het door haar gewenste resultaat. Nu het beroep van een werkgever tegen de in artikel 75a, vierde lid van de WAO bedoelde betaling krachtens artikel 87e van de WAO niet kan zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, faalt ten slotte ook de grief van eiseres dat zij het niet eens is met de hoogte van de toekenning van WAO-uitkering aan [naam werknemer].”. 3. In het hoger beroepschrift heeft appellante de gronden van haar beroep tegen het bestreden besluit in essentie herhaald. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante evenwel desgevraagd verklaard de door hem gestelde strijd van de artikelen 75b, eerste lid, en 87 e van de WAO met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet langer te koppelen aan zijn verzoek aan de Raad om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te vragen en heeft hij dit verzoek ook niet meer gehandhaafd. 4.1. De Raad overweegt dat het in dit geding van toepassing zijnde wettelijk stelsel met juistheid is weergegeven in de aangevallen uitspraak. Het komt er - kort gezegd - op neer dat de periode van het dragen van het eigen risico als bedoeld in artikel 75a, eerste lid, van de WAO, in verband met de overgangsregeling in artikel 91b van de WAO in dit geval vijf in plaats van vier jaar bedraagt. Voorts geldt op grond van artikel 75b, eerste lid, van de WAO een zogenoemd inlooprisico voor een reeds lopende WAO-uitkering van een werknemer vanaf de dag (in dit geval 1 juli 2004) dat een werkgever als appellante eigen risicodrager is geworden. 4.3. Wat betreft de gestelde strijd van de artikelen 75b, eerste lid, en 87e van de WAO met artikel 6 EVRM begrijpt de Raad deze grond, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aldus dat die strijd zijn grond vindt in de onmogelijkheid voor de werkgever om na de toekenning van een WAO-uitkering het verloop van die uitkering nadien te laten beoordelen. Deze grond dient naar het oordeel van de Raad reeds te falen, omdat het op de weg van de werkgever ligt bij het aangaan van het eigen risicodragerschap de voor- en nadelen af te wegen, waarbij mede een rol behoort te spelen dat de periode van toerekening van een WAO-uitkering aan de eigen risicodrager beperkt is. Bovendien valt, in lijn met hetgeen de Raad ter zake heeft overwogen in zijn uitspraken van 12 januari 2007 (LJN AZ6507) en 21 november 2008 (LJN BG5792), niet in te zien dat de eigen risicodrager als zijnde belanghebbende (ex)werkgever niet op de voet van de betreffende voorschriften van de WAO een gemotiveerd verzoek zou kunnen indienen strekkende tot herbeoordeling van het recht van de (ex)werknemer ingevolge de WAO vanaf een nader aangegeven datum. 4.4. Het standpunt van appellante dat de onderhavige toerekening in strijd is met de artikelen 14 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten volgt de Raad reeds niet omdat geen sprake is van een situatie van ongelijke behandeling tussen werknemer en werkgever. Er kan immers niet aan worden voorbijgezien dat in het licht van de toepassing van de WAO de situatie van werknemer en werkgever per definitie verschillend is. 4.5. Voorts heeft appellante bepleit dat de artikelen 75a en 75b van de WAO wegens strijdigheid met de grondslag van de verzekeringsgedachte onverbindend zouden zijn. Immers, zo stelt appellante,: “een verzekering dekt geen reeds brandend huis”. Deze stelling volgt de Raad evenmin. Uit het arrest van de Hoge Raad over de Harmonisatiewet (Hoge Raad 14 april 1989, LJN AD5725) volgt immers dat in verband met artikel 120 van de Grondwet een wet in formele zin niet kan worden getoetst aan een fundamenteel rechtsbeginsel, voor zover dat beginsel nog geen uitdrukking heeft gevonden in enige, een ieder verbindende verdragsbepaling. Voor zover deze stelling moet worden verstaan in die zin dat in verband met die verzekeringsgedachte de betreffende artikelen van de WAO zozeer in strijd komen met algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat strikte naleving van die voorschriften geen rechtsplicht meer kan zijn, overweegt de Raad dat overeenkomstig zijn in overweging 1.6 vermelde uitspraak van 10 oktober 2006 een dergelijke strijd eerst in een procedure omtrent het verhaal van de WAO-uitkering aan de orde kan komen. 5. De overwegingen 3 tot en met 4.5 brengen de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep: Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) R. Benza. KR