Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2605

Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806026/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een vrouwelijk jongvee- en vleeskalverenbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 juni 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200806026/1/M2. Datum uitspraak: 15 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening Milieu, gevestigd te Hengelo, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een vrouwelijk jongvee- en vleeskalverenbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 juni 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2008, en de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening Milieu (hierna: de Stichting ROM) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 1] en de Stichting ROM hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 4 september 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2009, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en de Stichting ROM, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door S.A.J. Scheepers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid Stichting ROM 2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstellingen en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2008 in zaak nr. 200706330/1; JB 2009/37) is het statutaire doel van de Stichting ROM zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van deze stichting rechtstreeks is betrokken bij het in die uitspraak bestreden besluit. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat is gebleken dat de Stichting ROM geen feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht waaruit blijkt dat haar belang rechtstreeks bij het in die uitspraak bestreden besluit is betrokken. Ten slotte heeft de Afdeling in die uitspraak in aanmerking genomen dat de Stichting ROM door het optreden in rechte geen bundeling van rechtstreeks bij het in die uitspraak bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn. 2.2. Gelet op het onderwerp van het bestreden besluit is er naar het oordeel van de Afdeling geen relevant verschil met het in genoemde uitspraak bestreden besluit. Derhalve is niet gebleken dat de Stichting ROM krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Stichting ROM kan dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt. Het beroep van de Stichting ROM is niet-ontvankelijk. Inhoud bestreden besluit 2.3. Bij het bestreden besluit heeft het college vergunning verleend voor het houden van rundvee, waaronder 134 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Het college heeft vergunning geweigerd voor het houden van 10 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Aanvraag 2.4. [appellant sub 1] voert aan dat aanvraag niet voldoet aan de eisen van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer nu deze te weinig informatie bevat wat betreft het geluidaspect. 2.4.1. In het aanvraagformulier zijn de binnen de inrichting aanwezige geluidbronnen en akoestisch relevante activiteiten vermeld. Voorts is vermeld in welke periode deze worden gebruikt dan wel plaatsvinden, evenals de frequentie en de duur. Daarnaast is aangegeven welke voorzieningen ter beperking van geluidhinder worden getroffen. Hetgeen [appellant sub 1] aanvoert leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond faalt. Ammoniakemissie en Habitatrichtlijn 2.5. [appellant sub 1] voert aan dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens [appellant sub 1] staat niet vast dat de uitstoot van ammoniak ten gevolge van de vergunde inrichting geen significante effecten heeft voor de kwaliteit van het door de Habitatrichtlijn beschermde natuurgebied "Springendal en Dal van de Mosbeek". 2.5.1. Het gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" is geplaatst op de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. In artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, gelden zodra een gebied op de communautaire lijst is geplaatst. Uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn volgt, voor zover hier van belang, dat het college slechts vergunning mag verlenen als het, zo nodig na een passende beoordeling, kan concluderen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast omdat voor dit gebied geen significante effecten zullen (kunnen) optreden. Dit brengt mee dat geen vergunning mag worden verleend indien een verslechtering of verstoring van betekenis, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied, optreedt. 2.5.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no. 200409681/1 (M en R 2005/10, nr. 106), volgt dat voor de beantwoording van de vraag of de uitstoot van ammoniak ten gevolge van de vergunde inrichting significante effecten heeft voor de kwaliteit van het door de Habitatrichtlijn beschermde natuurgebied "Springendal en Dal van de Mosbeek", afgezet tegen de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied, dient te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en). 2.5.3. Het college heeft onbestreden gesteld dat vanwege de weigering voor het houden van 10 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar er ten opzichte van de eerder vergunde situatie geen toename van de uitstoot van ammoniak op het gebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" is. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen significante effecten zullen (kunnen) optreden voor het natuurgebied "Springendal en Dal van de Mosbeek", afgezet tegen de instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied. De beroepsgrond faalt. Ammoniakemissie en Wet ammoniak en veehouderij 2.6. [appellant sub 1] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Wet ammoniak en veehouderij niet aan vergunningverlening in de weg staat. Hiertoe voert hij aan dat op ongeveer 200 meter van de inrichting het natuurgebied "Springendal en Dal van de Mosbeek" is gelegen. 2.6.1. Op 1 mei 2007 is de Wet van 17 februari 2007 tot wijziging van de Wet ammoniak en veehouderij (Stb. 2007, 103) (hierna: de Wijzigingswet) in werking getreden. Deze wijziging heeft onder meer betrekking op het aanwijzen door provinciale staten van zeer kwetsbare gebieden. Ingevolge artikel II van de Wijzigingswet worden totdat binnen een provincie de zeer kwetsbare gebieden zijn aangewezen en bekendgemaakt, in de provincie als zeer kwetsbaar gebied aangemerkt de gebieden die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wijzigingswet werden aangemerkt als kwetsbaar gebied. Ingevolge artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. 2.6.2. Bij besluit van 14 november 2007 hebben provinciale staten van Overijssel de gebieden aangewezen die in de provincie Overijssel als zeer kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Dit besluit is op 26 februari 2008, derhalve vóór het nemen van het bestreden besluit, bekend gemaakt. Gebleken is dat geen tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een bij voornoemd besluit aangewezen zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de Wet ammoniak en veehouderij aan vergunningverlening in de weg staat. De beroepsgrond faalt. Luchtkwaliteit 2.7. [appellant sub 1] betoogt dat onvoldoende is vast komen te staan of aan de wettelijke grenswaarden met betrekking tot de luchtkwaliteit wordt voldaan. 2.7.1. Uit het bestreden besluit volgt dat aan de wettelijke grenswaarden met betrekking tot de luchtkwaliteit wordt voldaan. [appellant sub 1] heeft geen argumenten aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet juist is. De beroepsgrond faalt. Geurhinder vanwege de dierenverblijven 2.8. [appellant sub 1] betoogt dat het college bij de beoordeling van geurhinder vanwege de dierenverblijven niet alle geurgevoelige objecten heeft beoordeeld en van onjuiste afstanden is uitgegaan. Volgens hem wordt wat betreft het binnen de inrichting te houden vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet aan de minimaal vereiste afstand van 50 meter tot aan de kegelbaanruimte behorende bij de horecagelegenheid aan de [locatie a] te [plaats] voldaan en heeft het college ten onrechte de bij deze horecagelegenheid behorende parkeerplaats buiten beschouwing gelaten. 2.8.1. Vaststaat dat de Wet geurhinder en veehouderij in dit geval van toepassing is. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang, wordt onder een geurgevoelig object verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder, voor zover hier van belang, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom ten minste 50 meter. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang, bedraagt, onvermindert artikel 4, de afstand van de buitenzijde van een dierverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom ten minste 25 meter. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, voor zover thans van belang, wordt de afstand, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet, gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. In artikel 1, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij is bepaald dat onder emissiepunt wordt verstaan een punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten: a. het geheel overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht; of b. het overdekte gedeelte van het gedeeltelijk overdekt dierenverblijf treedt dan wel wordt gebracht. 2.8.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij worden alleen gebouwen als geurgevoelig object aangemerkt. Reeds hierom heeft het college de bij de horecagelegenheid aan [locatie a] te [plaats] behorende parkeerplaats bij de beoordeling van de geurhinder vanwege de dierenverblijven terecht buiten beschouwing gelaten. 2.8.3. Niet in geschil is dat de horecagelegenheid aan [locatie a] te [plaats] een geurgevoelig object als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij betreft en dat deze is gelegen buiten de bebouwde kom. Voorts is niet in geschil dat de Wet geurhinder en veehouderij wat betreft het te houden vleesvee niet aan vergunningverlening in de weg staat. Ter beoordeling staat of wat betreft het te houden vrouwelijk jongvee tot 2 jaar aan de minimaal vereiste afstanden ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij wordt voldaan. 2.8.4. Vaststaat dat de kortste afstand tussen de buitenzijde van de jongveestal en voornoemde horecagelegenheid meer dan 25 meter bedraagt, zodat aan de ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij aan te houden afstand wordt voldaan. 2.8.5. De afstand tussen het emissiepunt van de jongveestal en de buitenzijde van de horecagelegenheid aan [locatie a] te [plaats], inbegrepen de kegelbaanruimte, bedraagt meer dan 50 meter. De horecagelegenheid is wat betreft de jongveestal het dichtstbijzijnde geurgevoelig object. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat aan de ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij aan te houden afstand wordt voldaan. 2.8.6. De beroepsgronden inzake geurhinder vanwege de dierenverblijven falen. Geluidhinder vanwege de inrichting 2.9. [appellant sub 1] voert bezwaren aan die verband houden met de vanwege de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Hij voert aan dat vergunningvoorschrift 6.1.3 onvoldoende bescherming biedt tegen geluidhinder nu daarin geen grenswaarden zijn opgenomen. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat het college bij zijn beoordeling of vanwege de inrichting aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan vanwege de aangevraagde situatie en de ligging van de inrichting ten onrechte heeft volstaan met een indicatieve geluidscan. Daarnaast is volgens [appellant sub 1] niet inzichtelijk geworden dat en zo ja, welke beste beschikbare technieken worden toegepast. In dit verband voert hij aan dat niet is nagegaan of het leegpompen van de mestkelders minder dan 1 keer per maand kan plaatsvinden en dat verschillende akoestisch relevante activiteiten op een andere locatie binnen de inrichting zouden kunnen worden uitgevoerd, waardoor er een afschermende werking van de binnen de inrichting aanwezige gebouwen is. 2.9.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.9.2. In de vergunningvoorschriften 6.1.1 en 6.1.2 zijn geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) van 40, 35 en 30 dB(A) en het maximale geluidniveau (LAMAX) van 50, 45 en 40 dB(A) opgenomen ten aanzien van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen gedurende onderscheidenlijk de dag- avond- en nachtperiode. In vergunningvoorschrift 6.1.3 is bepaald dat de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 niet van toepassing zijn op het leegzuigen van de mestkelders voor zover dit maximaal 12 keer per jaar plaatsvindt. 2.9.3. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft het college de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Wat de in de vergunningvoorschrift 6.1.3 opgenomen ontheffing van de normaal geldende geluidnormen betreft heeft het college paragraaf 5.3 van de Handreiking gehanteerd. Volgens het college is het niet noodzakelijk een grenswaarde voor het leegpompen van de mestkelders in de vergunningvoorschriften op te nemen nu de duur van deze activiteit bepalend zal zijn voor het maximale geluidniveau en de duur is opgenomen in de van het bestreden besluit deel uitmakende aanvraag. Wat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting betreft is het college uitgegaan van een uitgevoerde geluidscan. Op basis van de uitkomsten hiervan heeft het college zich bij het nemen van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. 2.9.4. Volgens paragraaf 5.3 van de Handreiking kan ontheffing worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten, incidentele bedrijfssituaties, welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet kan worden gesteld. Nagegaan dient te worden in hoeverre de hinder kan worden beperkt. De ontheffing in vergunningvoorschrift 6.1.3 betreft het leegzuigen van de mestkelders. Vaststaat dat deze activiteit een incidentele bedrijfssituatie betreft, welke niet tot de representatieve bedrijfssituatie kan worden gerekend. Uit het bestreden besluit blijkt dat als gevolg van de geluidbelasting veroorzaakt door deze activiteit niet kan worden voldaan aan de in de vergunningvoorschriften 6.1.1 en 6.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor de dagperiode. Aan de vergunning zijn echter geen voorschriften verbonden waarin afzonderlijke geluidgrenswaarden voor deze incidentele bedrijfssituatie zijn gesteld, terwijl dit blijkens het verhandelde ter zitting wel mogelijk is zonder aan de behoefte aan geluidruimte in die situatie afbreuk te doen. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 6.1.3 toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. 2.9.5. Uit de ten behoeve van het bestreden besluit gemaakte geluidscan volgt dat kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de geluidscan onjuistheden bevat dan wel leemten in kennis vertoont. Voor het oordeel dat het college niet heeft kunnen volstaan met deze scan bestaat dan ook geen aanleiding. Er bestaat gelet op het vorenstaande evenmin grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. 2.9.6. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, stelt de Afdeling voorop dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie voor de activiteiten vergunning kan worden verleend. Het staat het college niet vrij van de aanvraag af te wijken. Het college kan dan ook geen onderzoek verrichten naar het anders inrichten van de inrichting. [appellant sub 1] heeft verder onvoldoende geconcretiseerd of gemotiveerd waarom met de aangevraagde en vergunde situatie niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit op dit punt onrechtmatig is. 2.9.7. De beroepsgrond inzake vergunningvoorschrift 6.1.3 slaagt. De overige beroepsgronden inzake geluidhinder falen. 2.9.8. Uit voornoemde geluidscan volgt dat de geluidbelasting als gevolg van het leegzuigen van de mestkelders onderscheidenlijk 46 en 52 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau bedraagt. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het toevoegen van voornoemde geluidgrenswaarden aan vergunningvoorschrift 6.1.3. Aldus kan dit voorschrift naar het oordeel van de Afdeling toereikend worden geacht ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van geluidhinder als gevolg van het leegzuigen van de mestkelders. Herhalen en inlassen zienswijzen 2.10. Voor zover [appellant sub 1] zich in het beroepschrift voor het overige heeft beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen, heeft het college in het bestreden besluit zijn reactie daarop gegeven. [appellant sub 1] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep faalt in zoverre. Slotoverwegingen 2.11. Het beroep van de Stichting ROM is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 1] is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het in voorschrift 6.1.3 ontbreken van een geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep van [appellant sub 1] is voor het overige ongegrond. 2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening Milieu niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen van 20 juni 2008, kenmerk nr. 07-11366, voor zover in vergunningvoorschrift 6.1.3 geen geluidgrenswaarde is opgenomen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode; IV. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd: 6.1.3 " Voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 zijn niet van toepassing op het leegzuigen van de mestkelders voor zover dit maximaal 12 maal per jaar plaatsvindt. In afwijking van deze voorschriften mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) en het maximale geluidniveau (LAMAX) veroorzaakt door deze activiteit ter plaatse van de gevel van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan onderscheidenlijk 46 en 52 dB(A) gedurende de dagperiode bedragen." V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Van Leeuwen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009 373.