Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2687

Datum uitspraak2009-06-25
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/24
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naheffingsaanslag tabaksaccijns. In casu maakt verweerder aannemelijk dat sprake is van sigaretten. Eiser heeft de sigaretten voorhanden gehad, de hoeveelheid sigaretten is op juiste manier berekend door verweerder en het proportionaliteitsbeginsel is niet geschonden door het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag aan eiser.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer registratienummer: AWB 08/24 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 25 juni 2009 inzake [X], wonende te [Z], eiser, tegen de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 4 mei 2007 over het tijdvak augustus 2004 tot en met september 2004 naheffingsaanslagen (aanslagnummer [1]) tabaksaccijns en omzetbelasting opgelegd van respectievelijk € 126.048 en € 35.254. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 november 2007 de naheffingsaanslag tabaksaccijns gehandhaafd en de naheffingsaanslag omzetbelasting vernietigd. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 14 december 2007, ontvangen bij de rechtbank op 14 december 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2009 te Arnhem. Eiser is aldaar verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [A], bijgestaan door [B]. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Door de FIOD/ECD, kantoor [Q], is een onderzoek ingesteld naar onder meer een vermoedelijke frauduleuze handel in sigaretten. Eiser is hierbij als verdachte aangemerkt. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in het Overzichts Proces-Verbaal met dossiernummer [2] d.d. 18 november 2005, opgesteld door [C] en [D] (hierna: het proces-verbaal). Een afschrift van dit proces-verbaal behoort tot de gedingstukken en wordt hier als ingelast beschouwd. 3. Geschil Tussen partijen is allereerst in geschil het antwoord op vraag of in het onderhavige geval sprake is van sigaretten. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord is in geschil (a) of eiser de sigaretten voorhanden heeft gehad, (b) de hoeveelheid sigaretten die eiser voorhanden heeft gehad en (c) of het proportionaliteitsbeginsel is geschonden door het opleggen van de naheffingsaanslag aan eiser, gelet op de hoogte daarvan en de beperkte rol die eiser– naar eigen zeggen – heeft gespeeld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het proces-verbaal kan worden opgemaakt dan wel afgeleid dat eiser in de periode van augustus 2004 tot en met september 2004 1.200.000 (6.000 sloffen) ongebanderolleerde sigaretten voorhanden heeft gehad. Dientengevolge is volgens verweerder de onderhavige naheffingsaanslag terecht en op juiste gronden opgelegd. Eén en ander wordt door eiser bestreden. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil Op grond van artikel 1 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) wordt accijns geheven ter zake van de uitslag en invoer van onder meer tabaksproducten. Ingevolge artikel 2f van de Wet wordt als uitslag mede aangemerkt het in strijd met artikel 5 van de Wet voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing betrokken is. Ten aanzien van de sigaretten Eiser stelt zich op het standpunt dat met betrekking tot de lading afkomstig uit [R (Duitsland)] niet is komen vast te staan dat deze daadwerkelijk sigaretten bevatte en zo dit al het geval is, dat niet is gebleken dat sprake is van ongebanderolleerde sigaretten. De rechtbank verwerpt dit standpunt. In de telefoontaps en verklaringen zoals opgenomen in het proces-verbaal wordt door de verdachten immers met grote regelmaat gesproken over “sigaretten”, “sloffen”, “Marlboro” en “Souvereign”. Hieruit volgt onmiskenbaar dat eiser en zijn medeverdachten ervan zijn uitgegaan dat sprake was van sigaretten. Voorts zijn de sigaretten omgepakt voor vervoer naar Engeland. Hierbij zijn de pakjes afzonderlijk verpakt in speciaal daarvoor gefabriceerde palletdozen met een dubbele bodem. Indien de pakjes geen sigaretten hadden bevat dan zou dit zonder twijfel bij het ompakken zijn opgemerkt. Dit is echter gesteld noch gebleken. De rechtbank acht het derhalve aannemelijk dat sprake is geweest van sigaretten. De vraag of al dan niet sprake was van ongebanderolleerde sigaretten behoeft niet te worden beantwoord. Dit is immers niet relevant voor de aangifteplicht. Met andere woorden, ook indien sprake zou zijn geweest van gebanderolleerde sigaretten hadden deze conform de wettelijke regeling ingevoerd en in de heffing van accijns betrokken dienen te worden. Ten aanzien van het voorhanden hebben Eiser stelt zich op het standpunt dat hij de accijnsgoederen niet voorhanden heeft gehad maar dat hij slechts verantwoordelijk was voor het vervoer en dat hij een loods ter beschikking heeft gesteld voor het ompakken van de sigaretten. Vooropgesteld dient te worden dat het bij het voorhanden hebben gaat om het hebben van de feitelijke beschikkingsmacht over de goederen (vergelijk Hoge Raad 12 april 2002, nr. 35.458, BNB 2002/229, LJN: AE1439). Daarnaast geldt als voorwaarde dat sprake dient te zijn van wetenschap inzake het illegaal voorhanden hebben. In het arrest van 14 mei 2004, nr. 38.370, BNB 2004/289, LJN: AO9493, heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld met betrekking tot de feitelijke beschikkingsmacht. “ (…). Degene die accijnsgoederen in opdracht van derden vervoert, doet vervoeren, onder zijn beheer opslaat of doet opslaan, terwijl hij de hoedanigheid van de goederen kent en daadwerkelijk toegang heeft tot die goederen, kan geacht worden de feitelijke beschikkingsmacht over deze goederen te hebben. Indien hij tevens weet of redelijkerwijze moet weten dat de goederen niet overeenkomstig de wet in de heffing zijn betrokken, levert dat een voorhanden hebben op in de zin van art. 2f van de Wet op de accijns.(…)” Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser de feitelijke beschikkingsmacht over de sigaretten heeft gehad en dat hij er redelijkerwijs van op de hoogte moet zijn geweest was dat de sigaretten niet in de heffing waren betrokken. De rechtbank verwijst hiervoor naar de verklaring van eiser zoals afgelegd tijdens de strafzitting bij de rechtbank [Q] d.d. 8 november 2006: “Ik heb op 27 oktober 2005 een bekennende verklaring afgelegd ten aanzien van de sigaretten. Ik blijf daar bij. Begin augustus kwam er een telefoontje binnen[E] die in Dubai zat op dat moment. Op de eerste plaats zijn die sigaretten vervoerd in een bus van Europacar. Mijn broer heeft die sigaretten met de bus uit [R] (Duitsland) gehaald. Hij is met het vliegtuig gegaan en heeft daar een bus gehuurd en is vervolgens met een volle bus teruggereden. Die sigaretten waren voor [E]. Ik zou ze ompakken en daar zou ik geld voor krijgen. De beloning was mach III scheermesjes. Die sigaretten zijn naar de loods van [F] gebracht en daar omgepakt. Het waren sigaretten zonder sticker. De sigaretten zijn omgepakt op pallets en aangevuld met kleding en vervolgens door mijn broer naar Duitsland gebracht in een KAV vrachtwagentje en daar door iemand anders overgenomen. Dat was [G]. Ik neem aan dat die sigaretten naar Engeland zijn gegaan.” (Bijlage 7 bij het verweerschrift, pagina 85) De rechtbank voegt daaraan toe dat eiser het transport van [R (Duitsland)] naar de loods voor een deel heeft begeleid en dat hij beschikte over een sleutel van de loods waar de sigaretten waren opgeslagen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat in een situatie als de onderhavige, waarbij accijnsgoederen buiten de reguliere handel om binnen de landsgrenzen worden gebracht, eiser redelijkerwijs op de hoogte moet zijn geweest van de omstandigheid dat de sigaretten niet in de accijnsheffing waren betrokken. Ten aanzien van de hoeveelheid Eiser heeft de juistheid betwist van het aantal sigaretten waarvan verweerder bij de berekening van de naheffingsaanslag is uitgegaan. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser in het afgetapte telefoongesprek met zijn broer heeft gesproken over 120 dozen en 6.000 sloffen sigaretten. Dit betekent dat iedere doos 50 sloffen bevat. Dit komt overeen met een zogenoemde mastercase waarin sigaretten doorgaans worden verpakt. Voorts heeft eiser tijdens de strafzitting verklaard dat sprake was van een volle bus. Ten aanzien van het type bestelbus waarvan gebruik is gemaakt heeft eiser verklaard dat het ging om een Mercedes Sprinter. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder in redelijkheid uitgaan van de juistheid van deze verklaringen van eiser. Op grond daarvan is verweerder terecht uitgegaan van 6.000 sloffen oftewel 1.200.000 sigaretten. Het ligt vervolgens op de weg van eiser aannemelijk te maken dat en in hoeverre de accijns over een geringer aantal sigaretten dient te worden geheven. Eiser is daarin – tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder – naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de laadruimte van de Mercedes eenvoudigweg niet genoeg ruimte bood voor 1.200.000 sigaretten wijst de rechtbank op het onderzoek van verweerder waaruit blijkt dat de laadruimte van de Mercedes Sprinter, type 211 en Sprinter, type 313 respectievelijk 11,3 en 14,85 m³ bedraagt. Op grond van de berekeningen van verweerder is voorts komen vast te staan dat deze laadruimte voldoende ruimte biedt voor 1.200.000 sigaretten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag terecht en op juiste gronden is uitgegaan van 1.200.000 sigaretten. Ten aanzien van de proportionaliteit Ter zitting is gebleken dat verweerder ten aanzien van het onderhavige belastbare feit – behalve aan eiser – ook aan twee andere personen een naheffingsaanslag heeft opgelegd. Volgens eiser is de hoogte van de aan hem opgelegde aanslag niet in verhouding met de beperkte rol die hij in het geheel heeft gespeeld en de geringe vergoeding die hij heeft ontvangen. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Noch enige wettelijke bepaling noch enig rechtsbeginsel verzet zich ertegen aan ieder die accijnsgoederen voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken, voor het volle bedrag van de accijns een naheffingsaanslag op te leggen (vergelijk Hoge Raad 24 augustus 1999, nr. 34.164, BNB 1999/383. LJN: AA 2841). Ten aanzien van de invordering van de naheffingsaanslag heeft echter te gelden dat indien één van de belastingplichtigen het bedrag van de accijns geheel of gedeeltelijk voldoet, het betaalde bedrag in mindering komt op hetgeen van de overige belastingplichtigen kan worden ingevorderd. Van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de omstandigheid dat verweerder aan een aantal andere betrokkenen geen naheffingsaanslag heeft opgelegd, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het staat verweerder in beginsel immers vrij om een keuze te maken aan wie een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van deze regel nopen is de rechtbank niet gebleken. Uit het vorenstaande volgt dat eiser op grond van artikel 2f, juncto artikel 1, tweede lid, van de Wet met betrekking tot het voorhanden hebben van 1.200.000 sigaretten accijns verschuldigd is geworden en dat het in de naheffingsaanslag begrepen bedrag aan accijns niet te hoog is vastgesteld. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in bijgestaan door M. Brouwer, griffier. De griffier, De Voorzitter, Uitgesproken in het openbaar op: 25 juni 2009 Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.