Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2757

Datum uitspraak2006-09-20
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/478
Statusgepubliceerd


Indicatie

Minas. Toepassing van artikel 18 van de uitvoering heffingen en verrekeningen Meststoffenwet is in strijd met doel en strekking van artikel 43 van de Wet.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/478 Uitspraakdatum: 20 september 2006 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser over het heffingsjaar 2002 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [.]) fosfaatheffing opgelegd van € 5.301. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 november 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 29 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 3 januari 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2006 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [A]. Namens verweerder is verschenen mr. [B]. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Eiser exploiteert, tot 2002 samen met zijn broer, een bedrijf met rundvee en schapen. Eiser heeft in 2002 een grote hoeveelheid veevoer aangevoerd en ingekuild. Een groot deel hiervan is pas in 2003 gevoerd aan het vee. Als gevolg van deze aanvoer had eiser in 2002 een fosfaatoverschot van 1716 kg. In 2003 heeft eiser een fosfaatsaldo opgebouwd van 1118 kg. Het bedrijf van eiser had voor het jaar 2003 een veebezetting van minder dan 2,5 grootvee-eenheden per hectare. Aan eiser is een naheffingsaanslag fosfaatheffing opgelegd. Dit bestaat uit een fosfaatheffing van € 15.444. In verband met opgebouwd saldo over de voorgaande jaren is uitstel van betaling verleend voor € 10.143, zodat het te betalen bedrag is vastgesteld op € 5.301. 3. Geschil In geschil is of de opgelegde naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of bij de vaststelling van het fosfaatoverschot terecht geen rekening is gehouden met het in 2003 opgebouwde fosfaatsaldo. 4. Beoordeling van het geschil Ingevolge artikel 23 van de Meststoffenwet (hierna: de Wet) wordt een heffing geheven naar de belastbare hoeveelheden mineralen in een kalenderjaar, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. Ingevolge artikel 24 van de Wet - voor zover hier van belang - wordt de belastbare hoeveelheid mineralen bepaald door achtereenvolgens bij elkaar op te tellen de aangevoerde hoeveelheid mineralen, verminderd met de hoeveelheid afgevoerde mineralen en het toelaatbare mineralen verlies. Ingevolge artikel 43 van de Wet, zoals deze bepaling thans luidt, wordt, ingeval in een kalenderjaar de belastbare hoeveelheid fosfaat minder is dan nihil, deze verrekend met de belastbare hoeveelheden van de voorgaande acht kalenderjaren. Uit de toelichting op artikel 43 van de Wet blijkt dat het doel van deze verrekening is dat negatieve gevolgen voor de mineralenbalans van bijvoorbeeld weersomstandigheden of een eenmalig feit in het mineralenmanagement kunnen worden opgevangen. Ingevolge artikel 18 van de Regeling uitvoering heffingen en verrekening Meststoffenwet (hierna: de Regeling) komt niet voor verrekening in aanmerking een in een tijdvak vastgestelde belastbare hoeveelheid fosfaat van minder dan nihil, indien de veebezetting op het bedrijf van de heffingsplichtige in dat tijdvak kleiner of gelijk is aan 2,5 grootvee-eenheden per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. In de toelichting bij artikel 18 van de Regeling (Stcrt. 1997, 247, pag. 32) staat het volgende: “Deze uitsluiting houdt verband met het artikel in de Meststoffenwet op grond waarvan het gebruik van fosfaat in andere meststoffen - kunstmestfosfaat – vooralsnog niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de belastbare hoeveelheid fosfaat. Bedrijven met een veebezetting lager dan 2,5 grootvee-eenheid – akker- en tuinbouwbedrijven, alsmede extensieve veehouderijbedrijven – gebruiken naast kunstmestfosfaat geen of een beperkte hoeveelheid dierlijke meststoffen, waardoor ze thans onder de fosfaatverliesnorm blijven. Hierdoor ontstaat voor die bedrijven, indien zij meedoen aan het verfijnde spoor van mineralenheffingen, een belastbare hoeveelheid fosfaat minder dan nihil, waardoor tot het moment dat kunstmestfosfaat wel in aanmerking wordt genomen een verrekeningsvoorraad kan worden opgebouwd. Zulks is in strijd met het hierboven omschreven doel van verrekening. Bovendien zou de effectiviteit van het mineralenaangiftesysteem kunnen worden aangetast.” Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, aangezien eiser in 2003 niet aan de in artikel 18 van de Regeling gestelde voorwaarde heeft voldaan, het in 2003 opgebouwde fosfaatsaldo niet voor verrekening in aanmerking komt. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de heffing niet redelijk is, omdat alleen in 2002 sprake is geweest van een overschot, als gevolg van het in een keer kopen van een grote hoeveelheid voer. Over de laatste vijf jaar (2000 –2005) gerekend is sprake van een saldo van 851 kg. Er wordt ten onrechte geen rekening gehouden met een voorraad voer. Ook pakt het in gebruik krijgen van meer land, gericht op toekomstige strengere verliesnormen, en een tijdelijke verlaging van de veebezetting onredelijk uit, nu in 2003 geen saldo kan worden opgebouwd, omdat niet aan de norm van art 18 wordt voldaan. De rechtbank is, evenals in de uitspraak van 24 januari 2006, LJN: AV7720, van oordeel dat toepassing van artikel 18 van de Regeling in dit geval in strijd is met doel en strekking van artikel 43 van de Wet. Uitgangspunt van de Wet is immers verrekening, over meerdere jaren, zodat alleen een heffing wordt opgelegd als inderdaad sprake is van milieubelasting. Vast staat dat eiser in dit geval voldoende fosfaatsaldo heeft om te verrekenen met de over 2002 belastbare hoeveelheid fosfaat. Het enkele feit dat eiser in 2003 tijdelijk onder de norm van 2,5 grootvee-eenheden per hectare is gekomen, zou tot gevolg hebben dat op grond van artikel 18 van de Regeling, het saldo over dat jaar niet kan worden verrekend. Hierbij is in aanmerking genomen dat deze bepaling is opgenomen om het risico van het opbouwen van een verrekeningsvoorraad door gebruik van kunstmest te voorkomen. Gesteld noch gebleken is dat dit risico zich hier voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank dient derhalve artikel 18 van de Regeling in dit geval buiten toepassing te blijven. Nu niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden voor verrekening wordt voldaan, is de naheffingsaanslag fosfaatheffing 2002 ten onrechte opgelegd. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten Nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, ziet de rechtbank geen aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de naheffingsaanslag tot nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier, op 20 september 2006 De griffier is verhinderd De rechter de uitspraak te tekenen Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.