Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2873

Datum uitspraak2008-01-11
Datum gepubliceerd2009-07-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/2307
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitlating door medewerker Belastingtelefoon inzake VUT-uitkering wekt geen in rechte te beschermen vertrouwen.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/2307 Uitspraakdatum: 11 januari 2008 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [H.56]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.782. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2007 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 2 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op 5 juni 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Namens verweerder is verschenen mr. [A], bijgestaan door [B]. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Eiser is tot 1 oktober 2004 in dienst geweest bij de [C] Bank te [Q]. Sinds die datum ontvangt eiser een vut-uitkering van zijn voormalige werkgever. Eiser heeft bij zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2004 en 2005 de inkomsten uit zijn vut-uitkering opgegeven als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Eiser heeft dit gedaan na informatie te hebben ingewonnen bij de belastingtelefoon. Voor het jaar 2004 is bij brief van 8 september 2006 aan eiser medegedeeld dat hij de inkomsten ten onrechte als inkomsten uit tegenwoordige arbeid heeft opgegeven. Deze fout had echter geen gevolgen voor de definitieve aanslag, omdat eiser in 2004 ook andere inkomsten uit tegenwoordige arbeid had genoten. Op basis van deze andere inkomsten had eiser voor dat jaar al recht op de maximale arbeidskorting. Voor het jaar 2005 is aan eiser met dagtekening 29 april 2006 een voorlopige aanslag op basis van zijn aangifte opgelegd. Bij deze voorlopige aanslag ontving eiser een bedrag terug ad € 3.757, vermeerderd met € 44 heffingsrente. Bij de berekening van deze voorlopige aanslag is een arbeidskorting van € 1.775 meegenomen. Bij de vaststelling van de definitieve aanslag heeft verweerder geconstateerd dat eiser de vut-inkomsten ten onrechte heeft opgevoerd als zijnde inkomsten uit tegenwoordige arbeid en dat als gevolg hiervan ten onrechte bij de voorlopige aanslag een arbeidskorting in aanmerking is genomen. De definitieve aanslag is opgelegd met een te betalen bedrag van € 1.775, vermeerderd met € 95 heffingsrente. Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar aangetekend. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd. Eiser is vervolgens in beroep gekomen. 3. Geschil In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht de eerder verleende voorlopige teruggaaf met de definitieve aanslag heeft verrekend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil De rechtbank stelt voorop dat gebleken is dat tussen partijen niet in geschil is dat de inkomsten uit de vut-uitkering geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid zijn en dat eiser derhalve geen recht heeft op de arbeidskorting. De rechtbank overweegt voorts dat ingevolge artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend worden met de aanslag. De definitieve aanslag van 25 april 2007 is als volgt samengesteld: Verschuldigde IB/PVV € 9.323 Ingehouden loonheffing €11.305 – Te ontvangen € 1.982 Verleende voorlopige teruggaaf € 3.757 - Te betalen € 1.775 Heffingsrente € 95 + Totaal te betalen € 1.870 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanslag naar een juist bedrag heeft vastgesteld. De eerdere negatieve voorlopige aanslag, die het gevolg was van de foutieve aangifte waarin de vut-inkomsten ten onrechte onder de inkomsten uit tegenwoordige arbeid zijn vermeld, is terecht door verweerder verrekend bij de definitieve aanslag. Eiser heeft aangevoerd dat de foutieve voorlopige teruggaaf is te wijten aan het feit dat de medewerker van de belastingtelefoon hem verkeerde informatie heeft gegeven en aan de omstandigheid dat verweerder zelf bij de voorlopige teruggaaf de arbeidskorting aan eiser heeft uitgekeerd. De rechtbank is van oordeel dat deze stellingen van eiser dienen te worden aangemerkt als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Met betrekking tot de informatie verstrekt door de belastingtelefoon overweegt de rechtbank dat aan een telefonische inlichting in het algemeen niet een zodanig vertrouwen kan worden ontleend dat een juiste wetstoepassing moet wijken voor het beginsel dat een belastingplichtige op inlichtingen van de belastingdienst moet kunnen vertrouwen (Hoge Raad 3 januari 1990, nr. 26 325, BNB 1990/148). De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser tot een ander oordeel te komen. Met betrekking tot de omstandigheid dat bij de voorlopige teruggaaf de arbeidskorting door verweerder aan eiser is toegekend overweegt de rechtbank dat aan een voorlopige aanslag, behoudens bijzondere omstandigheden welke zich hier niet voordoen, geen vertrouwen kan worden ontleend. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt – in overeenstemming met de desbetreffende voorschriften – te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door verweerder gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag ligt een grondig onderzoek door verweerder derhalve niet voor de hand (Hoge Raad 17 januari 2003, nr. 37.463, VN 2003/13.4). De omstandigheid dat, in het automatische proces van de voorlopige aanslagen niet gezien is dat eiser ten onrechte zijn inkomsten uit de vut-uitkering heeft aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige arbeid, kan er niet toe leiden dat verweerder gehouden is de definitieve aanslag conform de voorlopige aanslag vast te stellen. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 11 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechter, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier. De griffier, De rechter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.