Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2895

Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAWB 08/1144 MEDED- T1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Boete opgelegd wegens structurele overtreding van het kartelverbod in B&U-sector (bouwfraude); Geen sprake van een niet schadelijke belemmering van mededinging. Boetegrondslag aanbestedingsomzet 2001 niet onredelijk geacht; uit gang van zaken blijkt dat er sprake is van een aanbesteding zoals gedefinieerd in de Boetebekendmaking B&U-deelsector, aanbestedingomzet uit het project dan ook terecht tot de aanbestedingsomzet 2001 gerekend. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nr.: AWB 08/1144 MEDED - T1 Uitspraak in het geding tussen Tasta Bouw B.V., gevestigd te Leeuwarden, eiseres, gemachtigde mr. E. Bosscher, advocaat te Heerenveen, en de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, verweerder. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft verweerder vastgesteld dat de onderneming Tasta Bouwgroep artikel 6 van de Mededingingswet (hierna: Mw) en artikel 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag) heeft overtreden. De onderneming Tasta Bouwgroep bestaat uit Tasta Bouwgroep B.V. en alle werkmaatschappijen waarover deze rechtspersoon in de periode van januari 1998 tot en met december 2001 volledige zeggenschap heeft gehad en die actief zijn op het gebied van Burgerlijke - en Utiliteitsbouwwerken (B&U-werken), waaronder eiseres. Verweerder heeft eiseres een boete opgelegd van € 31.605,--. Tegen dit besluit heeft Tasta Bouw Groep, waartoe eiseres behoort, bij brief van 14 november 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 februari 2008 heeft verweerder - onder aanvulling van de motivering - de bezwaren ongegrond verklaard en de opgelegde boete gehandhaafd. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 13 maart 2008 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 2 april 2008 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2009. Verschenen zijn de gemachtigde van eiseres, bijgestaan door [naam]. Voor verweerder zijn verschenen zijn gemachtigden L.M. Brokx JD, LL.M., mr. J.M. Strijker-Reintjes en mr. N. Demir. 2 Overwegingen Inleiding Het betreft hier een boetebesluit dat is genomen in het kader van het zogenoemde bouwfraudeonderzoek. Aanleiding voor het onderzoek is geweest de Zembla-uitzending in november 2001, waarin aan de hand van een schaduwadministratie van bouwbedrijf Koop Tjuchem werd onthuld dat in de grond-, weg- en waterbouw (hierna: GWW) illegale prijsafspraken werden gemaakt. Naar aanleiding hiervan is een Parlementaire Enquête gestart. In februari 2004 onthulde De Telegraaf een schaduwboekhouding van het bouwbedrijf Boele & van Eesteren die betrekking had op illegale kartelvorming in de utiliteitsbouw. Op 16 februari 2004 heeft verweerder deze schaduwadministratie van het Openbaar Ministerie ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 19 februari 2004 ambtshalve een onderzoek gestart naar de mogelijke overtreding van artikel 6 Mw en/of artikel 81 EG-Verdrag door ondernemingen die werkzaam zijn in de B&U-sector. De nieuwe schaduwboekhouding leidde ook tot een oproep van het kabinet aan de bouwbedrijven om voor 1 mei 2004 gedragingen die in strijd waren met de Mw vrijwillig te melden bij verweerder. Ook verweerder heeft de bouwsector hiertoe in januari en april 2004, met een verwijzing naar de Richtsnoeren Clementietoezegging (hierna: Clementierichtsnoeren), opgeroepen. Deze Clementierichtsnoeren zijn gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt.) van 1 juli 2002, nr. 122 en zijn gewijzigd bij besluit van de d-g NMa van 28 april 2004, gepubliceerd in Stcrt. 29 april 2004, nr. 82. Vele bouwbedrijven gaven gehoor aan de oproep om schoon schip te maken. Na een eerste analyse van de clementieverzoeken heeft verweerder voor een aanpak gekozen waarbij achtereenvolgens verschillende deelsectoren werden onderzocht. Dit sloot aan bij de clementieverzoeken zelf die veelal betrekking hadden op een bepaalde kartelstructuur in een specifieke deelsector. Daarnaast was een systematische aanpak noodzakelijk in verband met de grote aantallen betrokken ondernemingen en projecten. Rond de 250 ondernemingen die actief zijn in de B&U-sector hebben een beroep gedaan op de Clementierichtsnoeren. Mede op basis van de informatie uit de clementieverzoeken heeft verweerder op 6 september 2005 een rapport als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Mw opgemaakt. In dit rapport heeft verweerder geconcludeerd dat de deelnemende ondernemingen, in ieder geval in de periode van januari 1998 tot en met december 2001, op structurele basis in wisselende samenstelling deel hebben genomen aan het systeem van overleg voorafgaand aan aanbestedingen van B&U-werken in Nederland met als gemeenschappelijk doel het vaststellen van rekenvergoedingen en het afstemmen van het inschrijfgedrag. De vooroverleggen ten aanzien van de aanbestedingen van B&U-werken in Nederland hingen met elkaar samen en vormden samen één voortdurend systeem. Ten aanzien van de ondernemingen die worden genoemd in bijlage 1 bij het rapport (welke bijlage integraal onderdeel uitmaakt van het rapport) heeft onderzoek uitgewezen dat zij aan bovenbedoeld systeem van vooroverleg hebben deelgenomen. De gedragingen zoals omschreven in het rapport strekken ertoe de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en vormen als zodanig een redelijk vermoeden van één voortgezette inbreuk op artikel 6, eerste lid, van de Mw en artikel 81, eerste lid, van het EG-Verdrag. Op 1 september 2005 heeft verweerder de Bekendmaking Boetetoemeting aangaande bepaalde mededingingsbeperkende activiteiten in de deelsector burgerlijke & utiliteitsbouw (hierna: Boetebekendmaking B&U-deelsector) vastgesteld. Deze Boetebekendmaking is gepubliceerd in de Stcrt. van 6 september 2005, nr. 172 gerectificeerd bij besluit van verweerder van 11 oktober 2005, gepubliceerd in de Stcrt. van 12 oktober 2005, nr. 198V. In deze Boetebekendmaking is het beleid inzake de beboeting in de B&U-deelsector uiteengezet. In paragraaf V, randnummer 20 van deze boetebekendmaking is bepaald dat de hoogte van de boete zoals voortvloeiend uit randnummers 14 en 15 van de Boetebekendmaking met 15% wordt verminderd voor een onderneming die heeft deelgenomen aan een door de Raad voorgestelde versnelde procedure voor de afwikkeling van de rapporten in de B&U-deelsector. In een voorkomend geval wordt dit percentage opgeteld bij de vermindering toegekend op basis van de Clementierichtsnoeren zoals beschreven onder IV. De aan de ondernemingen geboden mogelijkheid om de versnelde procedure te volgen is ingegeven om de grootschalige operatie in de fase na het rapport snel en efficiënt te kunnen afwikkelen. In de versnelde procedure kunnen ondernemingen feiten en essentie van het rapport niet betwisten. Daarnaast zien ondernemingen af van het voeren van individueel verweer en individuele inzage in het dossier. Dit vindt plaats via een centraal gemachtigde (de heer Blankert), die op generieke wijze verweer voert voor de deelnemers aan de versnelde procedure en die de mogelijkheid heeft het dossier in te zien. Hier staat een boetevermindering van 15% tegenover. Deze aanpak wordt ook wel aangeduid als de “schoon-schip-operatie”. Eiseres heeft niet deelgenomen aan de versnelde procedure en heeft derhalve geen boetevermindering van 15% voor deelname aan de versnelde procedure gekregen. Verweerder heeft vastgesteld dat artikel 6 van de Mw en artikel 81 van het EG-Verdrag is overtreden en heeft eiseres een boete opgelegd van € 31.605,--. In de onderzoeksfase heeft verweerder onderzocht ten aanzien van welke ondernemingen het redelijk vermoeden kon worden vastgesteld dat zij hadden deelgenomen aan de geconstateerde inbreuk. Blijkens randnummers 134 en 135 van het rapport houdt dat in dat: “134. Ten aanzien van de clementieverzoekers geldt dat deelname is vastgesteld aan de hand van hun eigen verklaring en bevestiging daarvan in bewijsmiddelen die afkomstig zijn van één of meer andere clementieverzoekers. Voor de clementieverzoekers die op de lijst in bijlage 1 bij dit rapport staan vermeld geldt dat dit het geval is en dat hun deelname bij het systeem van afstemming aldus bewezen is verklaard. 135. Voor wat betreft de vaststelling van deelname aan het systeem van afstemming van de overige ondernemingen, niet zijnde clementieverzoekers, die staan vermeld op de lijst in bijlage 1 bij dit rapport geldt het volgende. Hun deelname bij vooroverleg is bewezen verklaard op basis van bewijsmiddelen afkomstig van tenminste twee clementieverzoekers en daarmee tenminste twee bronnen. Hierbij is onderzocht ten aanzien van welke ondernemingen door tenminste twee clementieverzoekers schriftelijk is verklaard dat zij deelnemer zijn aan vooroverleg in de B&U-sector. Voorts is onderzocht of deze bewijsmiddelen worden bevestigd in schriftelijk bewijs in de vorm van Projectinformatie afkomstig van tenminste twee bronnen.” Op basis hiervan heeft verweerder Tasta Bouwgroep in de procedure betrokken. Blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 13 september 2006 is op 2 januari 2006 geregistreerd dat de rechtspersoon Tasta Bouwgroep B.V. is opgehouden te bestaan. Verweerder heeft de boete opgelegd aan eiseres. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gehanteerde methode om een redelijk vermoeden van deelname aan het vooroverleg te kunnen vaststellen niet onredelijk is. Verweerder heeft vervolgens om tot het primaire besluit te komen in de context van de afgelegde verklaringen over het systeem van het vooroverleg en de ingebrachte mondelinge en schriftelijke zienswijzen, de stukken in het individuele bewijsdossier beoordeeld. Verweerder heeft in het primaire besluit vastgesteld dat tenminste drie clementieverzoekers onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat Tasta Bouw Groep heeft deelgenomen aan het systeem van vooroverleg. Verweerder stelt dat deze verklaringen zijn bevestigd en worden ondersteund door verschillende stukken die zijn opgenomen in het individuele bewijsdossier, die betrekking hebben op drie projecten. Mede op basis van de ter inzage gelegde bewijsstukken die in onderlinge samenhang zijn bezien heeft verweerder vastgesteld dat Tasta Bouw Groep aan het systeem van vooroverleg heeft deelgenomen. Eiseres betwist niet dat er ten aanzien van deze drie projecten sprake is geweest van vooroverleg, maar betwist dat het vooroverleg waaraan zij heeft deelgenomen de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan verhinderd, beperkt of vervalst. Eiseres stelt daartoe dat zoals in randnummer 183 van het rapport is aangegeven het doel van aanbesteden voor de aanbestedende partij is om verschillende aanbieders onderling te laten concurreren voor dezelfde opdracht. Dit stelt de aanbestedende partij in staat om de meest efficiënte “inkoop” te doen voor de uitvoering van een werk: “Deze concurrentie die het doel is van een aanbesteding wordt beperkt wanneer de offertes van de verschillende deelnemers aan een aanbesteding niet zelfstandig tot stand zijn gekomen, maar het resultaat zijn van een onderlinge afstemming tussen de deelnemers.” Indien de gedachte uit dit citaat verder wordt uitgewerkt, kan volgens eiseres geen andere conclusie worden getrokken dan dat de afschaffing van het systeem van verboden vooroverleg heeft geleid tot een meer efficiënte inkoop en derhalve lagere prijzen. Eiseres stelt echter dat de afschaffing van het systeem van verboden vooroverleg geenszins heeft geleid tot een lager prijsniveau. Dat ligt ook voor de hand nu het vooroverleg geen betrekking had op prijsvorming, maar op verdeling van het beschikbare werk, aldus eiseres. De rechtbank stelt vast dat eiseres heeft erkend dat zij heeft deelgenomen aan het systeem van vooroverleg en daarnaast het door verweerder aangevoerde bewijs niet betwist. Hierdoor staat vast dat zij heeft bijgedragen aan (de instandhouding van) het systeem van vooroverleg. De rechtbank kan eiseres, gelet op het in het rapport beschreven systeem van vooroverleg, niet volgen in haar betoog dat er geen sprake is van een (schadelijke) belemmering van de mededinging. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de in het rapport omschreven gedragingen geen ander doel hebben dan de onzekerheid weg te nemen over het aantal, de identiteit en het voorgenomen inschrijfgedrag van de mede-inschrijvers, de concurrentie op onderdelen van de inschrijfprijzen te elimineren (in ieder geval op het punt van de in rekening te brengen calculatiekosten) en tot een onderlinge verdeling van B&U-werken in Nederland te komen. De opdrachtgever kan door het systeem van vooroverleg niet profiteren van de volle effecten van mededinging tussen de diverse aannemers die zijn toegelaten tot een aanbesteding. Gelet op de aard en omvang van het systeem van vooroverleg is het ook een merkbare beperking. De rechtbank is eveneens met verweerder van oordeel dat de maatschappelijke schade, waartoe ook de schade voor de overheid en andere opdrachtgevers dient te worden begrepen, evident is. Vooroverleggen bij aanbestedingen hebben immers niet tot doel om de laagste prijs aan de opdrachtgever te bieden. De rechtbank overweegt hierbij dat het begrip schade veroorzaakt door mededingingsbeperkend gedrag een ruim begrip is dat meer omvat dan het genoten voordeel voor de overtreders. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat artikel 6, eerste lid, van de Mw en artikel 81, eerste lid, van het EG-verdrag is overtreden. Verweerder was dan ook op grond van het bepaalde in artikel 56, eerste lid, van de Mw bevoegd terzake een boete op te leggen. Eiseres heeft in dit verband een beroep gedaan op het recht van vrijheid van vergadering zoals neergelegd in artikel 9 van de Grondwet. De rechtbank overweegt dat in artikel 9, eerste lid, van de Grondwet is bepaald dat het recht tot vergadering wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Uit deze laatste zinsnede blijkt evident dat dit recht zich niet uitstrekt tot datgene wat in strijd is met de wet en derhalve ook niet tot datgene wat in strijd is met de Mw. Deze beroepsgrond van eiseres kan dan ook niet slagen. Boete Volgens vaste jurisprudentie, ook van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (HvJ EG), dient de rechter de hoogte van een opgelegde boete "vol" te toetsen. Dat wil zeggen dat de rechter ten volle beoordeelt of, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, onevenredigheid bestaat tussen de overtreding en de opgelegde boete. Deze norm ligt besloten in zowel artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Indien de rechter oordeelt dat deze norm is geschonden, mag hij ook - met gebruikmaking van de bevoegdheid om zijn uitspraak in de plaats te stellen van het door hem vernietigde besluit - zelf een lagere boete opleggen of eventueel de boete op nihil stellen. Bij het gebruik maken van de bevoegdheid tot boeteoplegging is verweerder allereerst gebonden aan het in artikel 57, eerste lid, van de Mw neergelegde, aan de omzet van de betrokken onderneming gerelateerde, maximum. Voorts wordt op grond van artikel 57, tweede lid, van de Mw in elk geval rekening gehouden met de ernst en de duur van de overtreding. Daarnaast kan en moet rekening worden gehouden met een groot aantal factoren die naar aard en belang kunnen verschillen, afhankelijk van de soort overtreding en de (bijzondere) omstandigheden van het geval. In de memorie van toelichting bij de Mw is vermeld dat verder onder meer ook mogelijke recidive, de bereidheid van de betrokken onderneming om mee te werken aan het beëindigen van de overtreding en de omvang van eventueel behaald voordeel relevante criteria kunnen zijn. Binnen de hiervoor aangehaalde grenzen en met inachtneming van het wettelijke maximum, zoals vastgelegd in de Mw (en overigens ook in Verordening 1/2003) van ten hoogste € 450.000 of, indien dat meer is, 10% van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking, heeft verweerder enige discretionaire ruimte bij de vaststelling van boetes. In verband daarmee heeft verweerder in zijn algemeenheid de Richtsnoeren Boetetoemeting (hierna: Boeterichtsnoeren) zoals die ten tijde hier in geding golden, vastgesteld. Deze Boeterichtsnoeren zijn gepubliceerd in de Staatscourant van 21 december 2001, nr. 248. Voor ondernemingen die betrokken zijn bij overtredingen van artikel 6 van de Mw en/of van artikel 81 van het EG-Verdrag in verband met de aanbesteding van werken in de B&U- sector heeft verweerder de beboeting laten plaatsvinden via specifiek beleid neergelegd in de Boetebekendmaking B&U-deelsector. Deze Bekendmaking geldt voor de beboeting van overtredingen in de B&U-sector, zoals bij de NMa bekend en waarvan het redelijk vermoeden is vastgelegd in een rapport als bedoeld in artikel 59 van de Mw. In de Boetebekendmaking B&U-deelsector is bepaald dat de Boeterichtsnoeren van toepassing zijn voor zover daarvan bij deze Boetebekendmaking niet wordt afgeweken. In paragraaf III, randnummer 13 en 14 van de Boetebekendmaking B&U-deelsector is het volgende bepaald: “13. Voor een onderneming waarvan wordt vastgesteld dat zij met betrekking tot activiteiten binnen de B&U-deelsector artikel 6, eerste lid, Mw en/of artikel 81, eerste lid, EG-Verdrag heeft overtreden, is de grondslag voor de boetebepaling de Aanbestedingsomzet 2001 (hierna: Boetegrondslag) 14. Ten aanzien van een onderneming die heeft deelgenomen aan een overtreding van artikel 6, eerste lid, Mw en artikel 81, eerste lid, EG-Verdrag door middel van een systeem van vooroverleg met als gemeenschappelijk doel het vaststellen van rekenvergoedingen en het afstemmen van het inschrijfgedrag voorafgaande aan de inschrijving op de aanbesteding van B&U-werken in Nederland, zoals nader omschreven in het rapport met nummer 3938, wordt de boete bepaald op maximaal 12% van de Boetegrondslag. Boetegrondslag/IJkjaar Verweerder is van mening dat een boetegrondslag gebaseerd op de betrokken omzet niet past bij de aard van de overtreding. Verweerder heeft dan ook in afwijking van de Boeterichtsnoeren in de Boetebekendmaking B&U-deelsector gekozen voor een andere boetegrondslag en wel voor de aanbestedingsomzet 2001. Onder de aanbestedingsomzet 2001 wordt verstaan de omzet die de onderneming in 2001 in Nederland heeft behaald met B&U-werken die in aanbesteding zijn verworven (hierna: aanbestedingsomzet). Tot de aanbestedingsomzet 2001 dient ook te worden gerekend de omzet die de onderneming in 2001 in Nederland heeft behaald met (a) B&U-werken die in combinatie met één of meer andere ondernemingen, naar rato van de deelname per desbetreffende combinatie, in aanbesteding zijn verworven, (b) langlopende contracten (bijv. onderhoudscontracten of andere duurovereenkomsten) die via aanbesteding zijn verworven en (c) vervolgopdrachten die zijn verkregen als gevolg van een aanbestedingswerk. Verweerder heeft de periode waarover de aanbestedingsomzet in acht wordt genomen beperkt tot één jaar en daarbij gekozen voor het jaar 2001 als ijkjaar. De keuze om de periode waarover de aanbestedingsomzet wordt genomen te beperken tot één jaar is gedaan uit het oogpunt van snelheid en eenvoud, alsook om de administratieve lasten voor verweerder en de ondernemingen zo laag mogelijk te houden. De rechtbank overweegt dat het aan verweerder is om binnen het kader van artikel 57 van de Mw bij het bepalen van de boetegrondslag een keuze te maken. De keuze voor de aanbestedingsomzet als boetegrondslag acht de rechtbank in beginsel niet in strijd met artikel 57 van de Mw en evenmin onredelijk. Niet gesteld of gebleken is dat hiermee de boete uitkomt boven het in artikel 57 van de Mw genoemde maximum. Het vorenstaande geldt evenzeer voor de keuze om uit te gaan van de aanbestedingsomzet van één jaar en wel van het jaar 2001, het laatste jaar van de overtreding. Het gegeven dat er ook andere keuzes mogelijk (zouden) zijn (geweest) maakt niet dat de thans gemaakte keuze onredelijk is. Verweerder heeft er rekening meegehouden dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat bij alle aanbestedingen in de B&U-deelsector vooroverleg heeft plaatsgevonden en niet het maximale boetepercentage van 12% gehanteerd, maar gekozen voor een boetepercentage van 10%. Eiseres stelt dat haar boetegrondslag is gebaseerd op de omzet die zij heeft behaald uit het werk aan “onderhoudssteunpunt Stroe”. Bij dat werk is er echter geen sprake van een reële aanbesteding. Eiseres heeft feitelijk in een één op één relatie de opdracht gekregen. Ingevolge paragraaf I, randnummer 10 van de Boetebekendmaking B&U-deelsector wordt onder aanbesteding verstaan de, al dan niet gelijktijdige, uitnodiging van een opdrachtgever aan twee of meer ondernemingen om een offerte in te dienen voor een opdracht tot de uitvoering van een B&U-werk. Een enkelvoudige (onderhandse) opdrachtverlening, waarvoor geen twee of meer offertes zijn aangevraagd, valt daarmee buiten het begrip aanbesteding. De persoon of hoedanigheid van de opdrachtgever is in dit kader niet relevant. Opdrachten die in onderaanneming in aanbesteding zijn verkregen, vallen eveneens onder het begrip aanbesteding. De rechtbank overweegt dat uit de stukken blijkt dat eiseres en twee andere aannemers bij brieven van 11 september 2000 door de opdrachtgever zijn uitgenodigd een prijsopgave te doen voor het ontwerpen, bestekklaar maken en bouwen van het hoofdgebouw van steunpunt Stroe. Uit het proces-verbaal van aanbesteding blijkt dat op 29 september 2000 twee inschrijvingen zijn ontvangen, te weten een inschrijving van 28 september 2000 van eiseres en een inschrijving van 29 september 2000 van één van de andere uitgenodigde aannemers. De derde uitgenodigde aannemer heeft bij van brief van 19 september 2000 aangegeven niet in te schrijven vanwege een aantal recent aangenomen werken. Uit deze gang van zaken blijkt dat sprake is van een aanbesteding zoals gedefinieerd in de Boetebekendmaking B&U-deelsector. Al hetgeen eiseres hierover heeft aangevoerd kan de rechtbank niet tot een andere conclusie leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de aanbestedingsomzet uit dit project tot de betrokken aanbestedingsomzet 2001 gerekend. Wat betreft de mate van betrokkenheid overweegt de rechtbank dat in beginsel de gekozen boetegrondslag ook in dit verband niet als onredelijk kan worden beoordeeld. Eiseres heeft nog aangevoerd dat zij geen bedrijf is dat op structurele basis mee doet aan aanbestedingen. Zij heeft een uniek bouwsysteem ontwikkeld, het TASTA bouwsysteem, en dat systeem is zo specifiek dat zich dit niet leent voor traditionele aanbestedingen. De rechtbank stelt vast dat het TASTA bouwsysteem eiseres niet heeft verhinderd om deel te nemen aan aanbestedingen. De rechtbank acht het dan ook niet onredelijk dat verweerder bij eiseres de gehele aanbestedingsomzet 2001 als boetegrondslag heeft genomen. Uit al het voorgaande volgt dat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. A Verweij, voorzitter, en mr. A.I. van Strien en mr. P. Vrolijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Traousis-van Wingaarden, griffier. De griffier: De voorzitter: Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009. Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. Afschrift verzonden op: