Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3046

Datum uitspraak2009-07-20
Datum gepubliceerd2009-07-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/480521-07 (PROMIS)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijstandsfraude; informed consent; rechtmatigheid buurtonderzoek; Salduz; (1) Huisbezoek. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 april 2007, LJN BA2410, volgt niet dat jegens anderen dan de uitkeringsgerechtigde aan het vereiste van ‘informed consent’ moet worden voldaan. (2) Buurtonderzoek. De nationale wetgeving biedt voldoende rechtsgrond voor het verrichten van een buurtonderzoek in het kader van de opsporing van bijstandsfraude, voor zover door dit onderzoek een niet meer dan beperkte inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dit ligt anders voor verdergaande inbreuken daarop. Uit de systematiek van het EVRM en het Wetboek van Strafvordering volgt dat de algemene opsporingsbevoegdheid in artikel 141/142 Sv voor dergelijke vergaande inbreuken onvoldoende rechtsgrond biedt, zodat dit een specifieke wettelijke legitimering behoeft. De nationale wetgeving ontbeert echter een specifieke wettelijke grondslag voor het uitvoeren van een buurtonderzoek. Dit is evenwel slechts van belang indien wordt vastgesteld dat met het buurtonderzoek een meer dan beperkte inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De grens van de beperkte inbreuk zal in elk geval worden overschreden indien het inwinnen van informatie in het buurtonderzoek een stelselmatig karakter draagt en/of indien daarmee anderszins een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van het privé-leven van de verdachte. Dat laatste doet zich in deze zaak niet voor. (3) Salduz-verweer. Uit het Salduz-arrest van de Hoge Raad (HR 30 juni 2009, LJN BH3079) noch uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat ook de verdachte die een schriftelijke uitnodiging krijgt om naar het bureau te komen voor het afnemen van een verhoor, voorafgaand aan dit verhoor (nogmaals) in de gelegenheid moet worden gesteld om een advocaat te raadplegen. Evenmin volgt uit die rechtspraak dat verdachte in die schriftelijke uitnodiging of anderszins door de verhorende instantie/ambtenaren nog expliciet op dat recht moet worden gewezen. (4) Verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van 200 euro.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/480521-07 (PROMIS) Datum uitspraak: 20 juli 2009 op tegenspraak VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]. De procesgang in deze zaak is als volgt verlopen. Verdachte is gedagvaard om op 17 juni 2009 voor de politierechter te Amsterdam te verschijnen. Op die datum heeft de politierechter de zaak behandeld. Vervolgens heeft de politierechter de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam. Reden daarvoor was het beroep dat door de raadsman werd gedaan op een uitspraak van de politierechter te Amsterdam van 22 mei 2009 over de mogelijke onrechtmatigheid van het buurtonderzoek. De politierechter achtte dit aspect van de zaak zodanig complex en in beweging dat de zaak haars inziens door een meervoudige kamer moest worden behandeld. De zaak is vervolgens opnieuw behandeld tijdens het onderzoek ter terechtzitting van de meervoudige kamer op 6 juli 2009. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de hiervoor genoemde terechtzittingen van de politierechter en de meervoudige kamer. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in of omstreeks 07 januari 2005 tot en met 22 april 2005 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam, immers heeft hij (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij, - niet op zijn uitkeringsadres verbleef en/of had verbleven, althans niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en/of heeft gehad; zijnde dit gegevens waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander. Artikel 227b Wetboek van Strafrecht 2. Voorvragen 2.1. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman heeft bepleit dat zich in het voorbereidend onderzoek gebreken van zodanige omvang en aard hebben voorgedaan, dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu zich, zoals hierna onder punt 4 zal worden uiteengezet, weliswaar enig vormverzuim heeft voorgedaan, maar niet is gebleken van ernstige schending van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. 3. De vaststaande feiten De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. 1. Op 19 februari 2004 is aan verdachte een WWB uitkering toegekend, grondslag alleenstaande en met toevoeging van 10% gemeentelijke toeslag woonsituatie. i 2. In 2005 toetst de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam (hierna: DWI) in het kader van het project Klant in Beeld (KIB-onderzoek) de rechtmatigheid van de uitkering van verdachte. Dit onderzoek heeft plaats omdat verdachte onder een zogenaamd risicoprofiel valt. Op 21 april 2005 wordt uit de GBA vastgesteld dat verdachte vanaf 19 februari 2004 ingeschreven staat op het adres [adres2] (de rechtbank begrijpt: te [woonplaats]). Tevens staat op dit adres ingeschreven [persoon1], geboren op [geboortedatum]. [persoon1] is de hoofdbewoner van het adres en staat ingeschreven sinds 28 mei 1998.ii 3. Uit dossieronderzoek blijkt dat verdachte aangeeft per 19 februari 2004 niet meer samen te wonen in [woonplaats]. Op het aanvraagformulier vermeldt verdachte geen eigen woon- of slaapkamer te hebben. Op de verklaring hoofdbewoner (gedateerd 23 februari 2004) deelt de hoofdbewoner mee dat verdachte over 0 eigen kamers beschikt.iii 4. Op 22 april 2005 bezoeken [persoon2], Handhavingspecialist van de Sociale Dienst Amsterdam, werkzaam binnen de afdeling Controle en Opsporing, en haar collega [persoon3] het adres [adres2] De deur wordt opengedaan door [persoon1]. De medewerkers van de Sociale Dienst legitimeren zich op de gebruikelijke wijze en delen [persoon1] het doel van hun bezoek mee. Nog in de deuropening laat [persoon1] hen weten dat verdachte niet aanwezig is en niet bij hem woont.iv 5. De medewerkers betreden met toestemming van [persoon1] de woning. [persoon1] verklaart dat verdachte daar niet woont. Hij (verdachte) komt er wel eens, maar is meestal bij zijn vriendin. Voorts verklaart [persoon1] dat verdachte geen kleding of administratie heeft liggen in de woning. Verdachte heeft volgens [persoon1] nooit echt daar gewoond.v 6. Vervolgens wordt de uitkering van verdachte per direct opgeschort. De DWI stuurt verdachte een uitnodiging om op 2 mei 2005 om 11:00 uur voor een gesprek op het kantoor te komen. Verdachte verschijnt niet. 7. Op 17 mei 2005 heeft op het kantoor van DWI een gesprek plaats met verdachte. Daarbij wordt geen cautie gegeven aan verdachte.vi 8. Bij het proces-verbaal van de Dienst werk en inkomen met nummer 2007/203 van 21 juni 2007 zijn 4 ondertekende inkomstenverklaringen gevoegd, gedateerd 5 februari 2005, 6 februari 2005 (gezien de periode waarop het formulier betrekking heeft en de daarop vermelde uiterste inleverdatum (7 maart 2005) begrijpt de rechtbank dat de datum moet zijn 6 maart 2005), 4 april 2005 en 2 mei 2005. Deze inkomstenverklaringen hebben betrekking op [verdachte] en zien (in totaal) op de periode 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005. Als adres van [verdachte] staat steeds vermeld: [adres2]. De 6e vraag 'Zijn er wijzigingen gekomen in uw adres, verblijfplaats en/of de burgerlijke staat? ' is op elk formulier met 'neen' beantwoord.vii 9. Op 13 maart 2007 wordt verdachte na schriftelijke uitnodiging gehoord op het kantoor van de DWI Amsterdam. Verdachte verklaart daarbij dat zijn adres bij een vriend op de [straatnaam] was en dat hij twee tot drie dagen per week in deze woning sliep. Daarnaast verklaart verdachte op pagina 5 van het verhoor: "Ik ontving destijds inderdaad een formulier van de Sociale Dienst. Met het invullen van de vragen werd ik wel geholpen door iemand die goed Nederlands kan lezen. De vragen op die formulieren moesten beantwoord worden door ja of nee aan te kruisen. Ik was degene die de formulieren altijd ondertekende."viii 10. Teneinde het hoofdverblijf van verdachte te bepalen doet [persoon4], sociaal rechercheur bij de DWI Amsterdam, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, een buurtonderzoek bij het adres [adres3] (het adres van de vriendin van verdachte [persoon5]) en het adres [adres2]. In het kader van dit buurtonderzoek bezoekt [persoon4] onder meer het adres [adres4]. Daar treft hij niemand aan. Op 18 juni 2007 neemt de bewoner van dit adres, genaamd [persoon6], contact op met [persoon4]. Tijdens het verhoor toont [persoon4] een foto van verdachte aan [persoon6]. [persoon6] verklaart tijdens dit verhoor onder meer: "Sinds januari 2005 woon ik op dit adres, [adres4] (De rechtbank begrijpt: [straatnaam]) [adres4] te Amsterdam. Hier op de [adres2] woont een Nigeriaanse man die volgens mij [persoon1] heet. Ik heb de indruk dat hij er alleen woont. De woningen hier zijn er gehorig; dus als er nog iemand zou wonen of gewoond zou hebben, dan zou ik dat gehoord hebben. De eerst twee maanden dat ik hier woonde, verbleef er niemand op [etage], anders zou ik dat gehoord hebben. Doordeweeks werk ik fulltime van maandag t/m donderdag. […] De man op de foto heb ik denk ik één keer gezien, dat was in gezelschap van de huidige bewoner. Maar de man op de foto heeft hier beslist niet gewoond, zolang ik hier woon."ix 4. Rechtmatigheid van de bewijsmiddelen en de bruikbaarheid daarvan. De verdediging heeft ter zitting van 6 juli 2009 een aantal verweren gevoerd die de rechtmatigheid van enkele bewijsmiddelen in het dossier bestrijden, hetgeen in haar optiek dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van die processtukken. De gevoerde verweren, die zijn opgenomen in de door de raadsman op die zitting overgelegde pleitnota, zullen hieronder elk afzonderlijk in samengevatte vorm worden weergegeven en besproken. 4.1. Ontbreken van 'informed consent' 4.1.1. De verdediging heeft het volgende betoogd. De verklaring die [persoon1] op 22 april 2005 tijdens het huisbezoek heeft afgelegd, mag niet worden gebruikt als bewijsmiddel, aangezien deze op onrechtmatige wijze is verkregen. Het gaat in casu om een onaangekondigd huisbezoek ter controle op de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van verdachte. Er waren op dat moment nog geen objectieve feiten en omstandigheden bekend op grond waarvan in redelijkheid kon worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door verdachte verstrekte gegevens. Het standaardarrest van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 11 april 2007, LJN BA 2410 bepaalt dat in dat geval een dergelijk huisbezoek alleen mag worden afgelegd met toestemming van de bewoner in de zin van 'informed consent'. [persoon1] had als hoofdbewoner toestemming moeten geven voor het huisbezoek in de zin van 'informed consent'. Uit het dossier blijkt niet dat dit het geval is geweest. Er is dan ook sprake van een ongelegitimeerde inbreuk op het huisrecht van verdachte als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De resultaten daarvan moeten op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM worden uitgesloten van het bewijs. 4.1.2. De officier van justitie heeft hierover het volgende standpunt ingenomen. Er waren wel objectieve omstandigheden die in redelijkheid deden twijfelen aan de juistheid van de door verdachte verstrekte gegevens. Verdachte viel binnen een risicoprofiel. Er was sprake van onderhuur en in de schriftelijke verklaring van de hoofdbewoner was vermeld dat verdachte geen eigen kamer ter beschikking was gesteld. Bovendien heeft het gesprek tussen de medewerkers van de Sociale Dienst en [persoon1] bij diens deuropening plaatsgevonden. Was er al geen redelijke twijfel aan de juistheid van de verstrekte gegevens, na de mededeling (buiten de woning) van [persoon1] dat verdachte daar niet woont, was die redelijke twijfel er zeker. Op dat moment was er wel aanleiding om een kortstondig huisbezoek af te leggen om de getrouwheid van de verklaring van [persoon1] te verifiëren. Van onrechtmatig handelen van de medewerkers van de Sociale Dienst is dan ook geen sprake geweest, temeer daar zij in de woning zeer proportioneel hebben gehandeld. Aldus de officier van justitie. 4.1.3. De rechtbank overweegt het volgende. Uit het dossier blijkt niet dat de medewerkers van de Sociale Dienst aan [persoon1] hebben meegedeeld dat hij geen medewerking hoefde te verlenen. Zij hoefden hem dit ook niet mede te delen, aangezien niet [persoon1], maar verdachte het voorwerp van onderzoek was. Uit de door de raadsman aangehaalde uitspraak van de CRvB volgt niet dat jegens anderen dan de uitkeringsgerechtigde aan het vereiste van 'informed consent' moet worden voldaan. Daar komt bij dat uit het onderzoek is gebleken dat verdachte niet op dat adres woonde, zodat evenmin kan worden vastgesteld dat in het onderhavige geval het huisrecht van verdachte is geschonden. Het huisbezoek is om die redenen niet als onrechtmatig te bestempelen. Daarbij kan in het midden blijven of er voorafgaand aan dit huisbezoek al dan niet een redelijke grond was om te twijfelen aan de juistheid van de door verdachte verstrekte gegevens. Dit is in het licht van het vorenstaande immers niet meer van belang. De resultaten van dit huisbezoek en de verklaring van [persoon1] kunnen dan ook worden gebruikt voor het bewijs. 4.2. Geen cautie bij verhoor [persoon1] 4.2.1. Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat de verklaringen van de getuigen [persoon1] (afgelegd op 6 maart 2007) en [persoon5] (afgelegd op 16 november 2006) moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat, althans zo begrijpt de rechtbank het betoog van de raadsman, uit het dossier kan worden opgemaakt dat de getuigen ten tijde van het verhoor werden verdacht van medeplichtigheid dan wel medeplegen van bijstandsfraude, zodat aan hen de cautie had moeten worden gegeven. Dit is niet gebeurd en de rechten van deze getuigen zijn daarom geschonden. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2004, LJN AO9785 kan ook verdachte een beroep doen op deze schending en mag hetgeen door die getuigen is verklaard ook niet tegen hem als bewijs worden gebruikt. 4.2.2. De rechtbank volgt de raadsman niet in dit betoog. Nog daargelaten of er ten tijde van het verhoor van de getuigen jegens hen een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, ziet het door de raadsman aangehaalde arrest op een geheel andere situatie dan die zich (in de visie van de raadsman) in deze zaak zou voordoen. In de zaak, waarop het arrest van de Hoge Raad ziet, ging het - kort gezegd - om een onrechtmatige huiszoeking in de woning van de verdachte, die plaats vond in het kader van een Gerechtelijk ooronderzoek (GVO) tegen een andere verdachte. Die huiszoeking bleek onrechtmatig te zijn. Dat in een dergelijk geval ook de verdachte wordt getroffen in het belang dat de beweerdelijk geschonden norm beoogt te beschermen (namelijk het huisrecht) is evident. Dit valt echter op geen enkele wijze te vergelijken met de door de raadsman geschetste situatie in de onderhavige zaak. Evenmin heeft de raadsman aannemelijk gemaakt in welk belang verdachte is getroffen door het (beweerdelijk) verzuim om aan een ander dan verdachte de cautie te geven. Juist de cautie is bij uitstek een recht dat enkel dient ter bescherming van de eigen belangen van de verdachte. Het verweer wordt daarom verworpen. 4.3. Geen cautie bij verhoor verdachte op 17 mei 2005 4.3.1. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier blijkt dat ten tijde van het eerste verhoor van verdachte op 17 mei 2005 jegens hem al een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond. Op grond van het Saunders-arrest van het EHRMx had hem bij dit verhoor moeten worden meegedeeld dat hij niet verplicht was antwoord te geven op vragen van de verhorende ambtenaar. Verzuimd is hem deze cautie te geven. Om die reden moet de inhoud van dit verhoor worden uitgesloten van het bewijs. 4.4. Buurtonderzoek (I) Ontbreken wettelijke grondslag 4.4.1. De verdediging heeft het volgende standpunt ingenomen. Het uitvoeren van een buurtonderzoek is op zichzelf onrechtmatig. Het buurtonderzoek maakt een ernstige inbreuk op het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, vervatte recht op eerbiediging van het privé-leven. Voor deze inbreuk is echter geen rechtsgrond te vinden in de (inter)nationale wetgeving. Dit blijkt ook uit het mondelinge vonnis van de politierechter Amsterdam van 22 mei 2009. Dat een wettelijke grondslag niet bestaat volgt bovendien eens temeer uit de volgende stelling van de staatsecretaris voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. "Controleurs van het UWV, de SVB en gemeenten hebben geen bevoegdheden zoals stelselmatige observatie en buurtonderzoek. Opsporingsmedewerkers van het UWV en de SVB hebben slechts beperkte bevoegdheden die zij alleen mogen gebruiken wanneer er een vermoeden is van fraude door een cliënt. Zij mogen de identiteit van een persoon vaststellen, de administratie van die persoon inzien en een PV opmaken. Verdergaande bevoegdheden mogen alleen worden ingezet met toestemming van de Officier van Justitie. Dit geldt eveneens voor de sociale rechercheurs die door de gemeenten worden ingezet. Bij controles mag geen gebruik gemaakt worden van opsporingsbevoegdheden zoals stelselmatige observatie en buurtonderzoek." (kamerstukken II 2008/2009, 31 929, nr. 3) Dat opsporingsambtenaren in zijn algemeenheid bevoegd zijn getuigen te (ver)horen of de wettelijke mogelijkheid hebben om stelselmatig informatie in te winnen (artikel 126j Sv) doet niets af aan het ontbreken van enige wettelijke grondslag. Aldus de raadsman. 4.4.2. De officier van justitie heeft daarover het volgende aangevoerd. Over de betekenis van het begrip buurtonderzoek is nodeloze verwarring ontstaan. Uit de reactie van de staatsecretaris van 15 juni 2009, naar aanleiding van kamervragen over het hiervoor genoemde vonnis van de politierechter, volgt duidelijk dat er wel een wettelijke grondslag bestaat voor het verrichten van een buurtonderzoek. In deze reactie stelt de staatsecretaris onder meer: "Buurtonderzoek betreft als zodanig geen juridisch begrip. Met buurtonderzoek wordt bedoeld het bij derden inwinnen van informatie over een bepaalde persoon. Bij fraudezaken is het hierbij het meest gebruikelijk dat een buurtonderzoek in de vorm van een getuigenverhoor wordt uitgevoerd. Deze bevoegdheid kan worden gebaseerd op de algemene in artikel 2 Politiewet en/of artikel 141/142 Wetboek van Strafvordering genoemde taken. […] Daarnaast hebben controleurs die zijn belast met het toezicht op naleving van de Wet Werk en Bijstand (WWB) de mogelijkheid om informatie in te winnen op basis van artikel 53a WWB […]."xi De wettelijke grondslag wordt dan ook in de controlefase gevormd door artikel 53a WWB. In de opsporingsfase bieden de artikelen 2 Politiewet en 141 of 142 Sv deze grondslag. Er zijn dan ook geen redenen om de bevindingen uit het buurtonderzoek als zijnde onrechtmatig buiten beschouwing te laten. Aldus de officier van justitie. 4.4.3. De rechtbank overweegt het volgende. De rechtbank stelt voorop dat het buurtonderzoek in deze zaak plaats heeft gehad nadat was besloten verdachte strafrechtelijk te vervolgen, zodat de rechtbank zich hierna zal beperken tot de rechtmatigheid van het buurtonderzoek in de opsporingsfase. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat aan het begrip buurtonderzoek geen eenduidige betekenis kan worden toegekend. Uit de rechtspraktijk blijkt evenwel dat het buurtonderzoek in fraudezaken veelal bestaat in het bevragen van bewoners, die woonachtig zijn direct naast, of in de zeer nabije omgeving van het door verdachte opgegeven adres, dan wel een ander mogelijk verblijfadres, teneinde te achterhalen of de verdachte al dan niet feitelijk op dat adres verblijft. Het buurtonderzoek komt de facto dan ook neer op het horen van een of meer getuigen. 4.4.4. Het uitvoeren van een dergelijk buurtonderzoek kán onder omstandigheden een aantasting vormen op verdachtes recht op respect voor zijn privéleven, zoals neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De raadsman heeft in dit kader aangevoerd dat voor die aantasting een wettelijke grondslag ontbreekt, terwijl dat wel een eis is die het EVRM. stelt. De rechtbank volgt de raadsman echter niet in dit betoog en wel om de volgende redenen. De Nederlandse strafvorderlijke wetgeving kent aan zowel de algemene als de buitengewone opsporingsambtenaar de bevoegdheid toe om in het kader van de opsporing van strafbare feiten getuigen te horen. De bevoegdheid daartoe is neergelegd in de artikelen 141 (voor algemene opsporingsambtenaren) en 142 Sv (voor buitengewone opsporingsambtenaren), welke in samenhang moeten worden bezien met de algemene taakomschrijving in artikel 2 Politiewet. Voor buitengewone opsporingsambtenaren kan daarbij gelden dat zij die bevoegdheid niet zozeer ontlenen aan de taakomschrijving in artikel 2 Politiewet, maar aan een andere wettelijke taakomschrijving. Zo ontlenen sociaal rechercheurs van de DWI van de Gemeente Amsterdam, die tevens zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar, de bevoegdheid daartoe aan artikel 142 lid 1 onder b Sv, in samenhang met de bepalingen in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst Werk en Inkomen gemeente Amsterdam 2006. Dat laatste besluit belast hen immers met de opsporing van - kort gezegd - sociale zekerheidsfraude. Het is vaste jurisprudentie dat de hierboven omschreven algemene opsporingsbevoegdheid beperkte inbreuken op het recht van de verdachte op respect voor diens privé-leven kan legitimeren.xii De nationale wetgeving biedt dan ook voldoende rechtsgrond voor het verrichten van een buurtonderzoek, voor zover door dit onderzoek een niet meer dan beperkte inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. 4.4.5. Dit ligt anders voor verdergaande inbreuken daarop. Uit de systematiek van het EVRM en het Wetboek van Strafvordering (in het bijzonder de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden, neergelegd in Titel IVA van dat wetboek) volgt immers dat de algemene opsporingsbevoegdheid in artikel 141/142 Sv voor dergelijke vergaande inbreuken onvoldoende rechtsgrond biedt, zodat dit een specifieke wettelijke legitimering behoeft. De nationale wetgeving ontbeert echter een specifieke wettelijke grondslag voor het uitvoeren van een buurtonderzoek. Het door de officier van justitie ter zitting genoemde artikel 126j Sv verleent opsporingsambtenaren weliswaar onder voorwaarden de bevoegdheid om stelselmatig informatie in te winnen, maar uit de tekst van die bepaling volgt onmiskenbaar dat het daarbij om heimelijke informatievergaring gaat zonder dat kenbaar is dat de onderzoeker in kwestie optreedt als opsporingsambtenaar. Dit is een wezenlijk andere praktijk dan die van het buurtonderzoek in fraudezaken, waarbij de sociaal rechercheur in de regel wel zijn identiteit als opsporingsambtenaar bekend maakt. Daarbij zij wel nadrukkelijk opgemerkt dat bovenstaande - zoals gezegd - slechts van belang is indien wordt vastgesteld dat met het buurtonderzoek een meer dan beperkte inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Of dit geval is zal uiteraard afhangen van de omstandigheden van het geval. Niettemin zal de grens van de beperkte inbreuk in elk geval worden overschreden indien het inwinnen van informatie in het buurtonderzoek een stelselmatig karakter draagt en/of indien daarmee anderszins een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van het privé-leven van de verdachte. 4.4.6. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat de door hem aangehaalde passage blijk geeft van voortschrijdend inzicht van de wetgever ten aanzien van de eisen voor het uitvoeren van buurtonderzoek, merkt de rechtbank op dat die betreffende passage mededelingen van de staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevat die zijn gedaan in het kader van de behandeling van een wetsvoorstel, zodat alleen daarom al niet van voortschrijdend inzicht van de wetgever kan worden gesproken. Bovendien blijkt uit de daarop volgende brief van de staatsecretaris van 15 juni 2009 onmiskenbaar dat zij in zekere zin terugkomt op hetgeen zij daarover in de betreffende passage heeft opgemerkt, zodat ook in zoverre geen sprake is van voortschrijdend inzicht. 4.4.7. De vraag is dan hoe het buurtonderzoek dat in deze zaak door de sociaal rechercheur is verricht in het licht van het bovenstaande moet worden beoordeeld. De rechtbank overweegt daaromtrent dat de duur en frequentie van het buurtonderzoek noch de daaruit voortvloeiende informatie van dien aard zijn dat daarmee de privacy van verdachte in meer dan beperkte mate is aangetast. Uit het dossier blijkt dat die sociaal rechercheur in de periode van 13 juni 2007 tot en met 8 juli 2007 in totaal 6 personen heeft benaderd om een verklaring af te leggen. Uiteindelijk waren slechts 2 personen bereid dit te doen. Uit de door hen afgelegde verklaringen zijn geen andere gegevens verkregen dan die welke strikt noodzakelijk waren in het kader van het strafrechtelijke onderzoek. In elk geval is geen min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van het privé-leven van verdachte verkregen. De bevindingen uit dit buurtonderzoek mogen dan ook worden gebruikt voor het bewijs. (II) Buurtonderzoek is de vrucht van onrechtmatig vooronderzoek 4.4.8. Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat de resultaten van het buurtonderzoek niet mogen worden gebruikt als bewijs, aangezien het strafrechtelijk onderzoek (en daarmee ook het buurtonderzoek) is gebaseerd op het uit het administratiefrechtelijk onderzoek voortvloeiende vermoeden dat verdachte zich zou hebben schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, te weten bijstandsfraude. Aan dit administratief onderzoek kleven echter de onder 4.1. genoemde gebreken (ontbreken van informed consent'), zodat ook de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek als zijnde 'fruit of the poisonous tree’ moeten worden uitgesloten van het bewijs (Rechtbank Amsterdam 6 februari 2009, LJN:BH2808). 4.4.9. Dit verweer moet worden verworpen, omdat de rechtbank (anders dan de raadsman) op grond van de hiervoor onder 4.1. gegeven redenen het huisbezoek en de op diezelfde datum afgelegde verklaring van [persoon1] niet onrechtmatig acht. 4.5. Verhoor verdachte in strijd met Salduz jurisprudentie 4.5.1. De raadsman heeft aangevoerd dat de door verdachte afgelegde verklaring bij zijn verhoor op 3 juni 2007 op grond van de arresten van het EHRM inzake Salduz en Panovits xiii evenmin als bewijs mag worden gebruikt, nu verdachte voorafgaand aan dit verhoor niet in de gelegenheid is geweest advies in te winnen bij een advocaat. Het recht van de verdachte op consultatie van een raadsman is dan ook niet nageleefd. Dat verdachte in deze zaak niet is aangehouden en vrijwillig voor verhoor is verschenen, doet daarbij niet ter zake. 4.5.2. De officier van justitie heeft erop gewezen dat de bewijswaarde van de verklaring van verdachte dient te worden beoordeeld aan de hand van het arrest dat de Hoge Raad recent heeft gewezen inzake de zgn. Salduz problematiek.xiv In dit arrest spreekt de Hoge Raad over het verhoren van de aangehouden verdachte. Het verhoor van verdachte in de onderhavige zaak vond echter plaats na een schriftelijke uitnodiging aan verdachte. Hem is daarmee alle gelegenheid geboden om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen. Zijn verklaring mag dan ook worden gebruikt voor het bewijs. Het voornoemde arrest van de Hoge Raad staat daaraan niet in de weg. 4.5.3. De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie. In het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 wordt onmiskenbaar gesproken over de aangehouden verdachte. Uit dit arrest noch uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat ook de verdachte die een schriftelijke uitnodiging krijgt om naar het bureau te komen voor het afnemen van een verhoor, voorafgaand aan dit verhoor (nogmaals) in de gelegenheid moet worden gesteld om een advocaat te raadplegen. Evenmin volgt uit die rechtspraak dat verdachte in die schriftelijke uitnodiging of anderszins door de verhorende instantie/ambtenaren nog expliciet op dat recht moet worden gewezen. Er zijn dan ook geen juridische beletselen om de verklaring van verdachte als bewijs te gebruiken. 5. Het bewijs Het vorenstaande in acht nemende komt de rechtbank tot de conclusie dat het tenlastegelegde feit kan worden bewezen. Daartoe neemt zij in aanmerking dat [persoon1] bij het huisbezoek stellig verklaart dat verdachte niet op het adres [straatnaam] woont. Een en ander wordt ondersteund door de hiervoor weergegeven verklaring van een directe buurman van [persoon1] ([persoon6]). Door de verdediging is betoogd dat de verklaring van deze getuige onvoldoende concreet is, en daarom niet betrouwbaar genoeg is om tot bewijs te dienen. De rechtbank ziet dit anders. Bij zijn verhoor is de getuige een foto van verdachte voorgelegd. De getuige verklaart vervolgens dat de man op de foto absoluut niet op het betreffende adres woont, waarbij hij eveneens een duidelijk onderscheid maakt tussen de man op de foto en de man die volgens hem de hoofdbewoner is. Dat de getuige [persoon1] en verdachte zou verwarren is daarom niet aannemelijk. De verdediging heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet kan volgen dat verdachte opzettelijk gegevens heeft verzwegen. Ook dit verweer wordt verworpen. Uit zijn verklaring blijkt dat verdachte de formulieren heeft ingevuld met behulp van een persoon die de Nederlandse taal machtig is. De inhoud en strekking van het formulier was hem dan ook voldoende duidelijk. Bovendien wordt de uitkeringsgerechtigde in het formulier nadrukkelijk gevraagd naar eventuele wijzigingen in zijn of haar verblijfplaats. Alleen al daarom moest het verdachte zonneklaar zijn dat dit een gegeven was dat voor zijn recht op uitkering van belang was. Het betoog van de raadsman dat verdachte geen verwijt kan worden gemaakt, omdat dat de informatievoorziening richting de burger in het kader van de WWB tekort schiet moet - voor zover dit al aannemelijk is geworden - reeds daarom worden verworpen. Bovendien miskent dit betoog de eigen verantwoordelijkheid die de uitkeringsgerechtigde heeft om er zorg voor te dragen dat hij alle benodigde gegevens op juiste en volledige wijze aanlevert. 6. Bewezenverklaring. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte in de periode van 7 januari 2005 tot en met 22 april 2005 te Amsterdam in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam, immers heeft hij in die periode en op die plaats niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, zijnde dit een gegeven waarvan hij wist dat dit van belang was voor de vaststelling van het recht op een verstrekking, namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van hemzelf. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. In het bijzonder leest de rechtbank in het in de 1e regel vermelde gedeelte 'in 7 januari 2005 tot en met 22 april 2005' als 'in de periode van 7 januari 2005 tot en met 22 april 2005'. Verdachte is door deze aanvulling niet in zijn verdediging geschaad. 7. De strafbaarheid van de feiten De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 8. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 9. Motivering van de straf De officier van justitie acht het aan verdachte tenlastegelegde feit bewezen. De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte daarvoor zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 200,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 4 dagen. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bijstandsfraude door gegevens die van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een bijstandsuitkering tegenover de uitkerende instantie te verzwijgen. Hij heeft hiermee de controle op de rechtmatigheid van de aan hem verleende uitkering onmogelijk gemaakt. Bovendien heeft hij door deze handelwijze misbruik gemaakt van voorzieningen die bedoeld zijn om middelen van bestaan te garanderen aan diegenen in de samenleving die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. Hij heeft hierdoor het hier vigerende sociale zekerheidsstelsel ondermijnd en zichzelf verrijkt ten koste van de maatschappij. In het voordeel van verdachte heeft te gelden dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten in aanraking is gekomen met politie en justitie. Voorts is de redelijke termijn overschreden, nu meer dan twee jaren zijn verlopen sinds het eerste verhoor van verdachte in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. Deze overschrijding is echter niet slechts aan het openbaar ministerie te wijten. Verdachte is medio 2008 een transactie aangeboden van € 200,00. Omdat hij dit bedrag niet in één keer kon betalen heeft de officier van justitie de termijn waarbinnen de verdachte mocht betalen nog aanzienlijk verlengd. Toen desondanks geen betaling volgde is de zaak op zitting gekomen. Dat de zaak op 17 juni 2009 is verwezen naar de meervoudige kamer heeft slechts in zeer beperkte mate aan verdere vertraging bijgedragen. Dit in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Alles overwegende acht de rechtbank de eis van de officier van justitie redelijk. De hierboven genoemde omstandigheden zijn daarin voldoende verdisconteerd. Dat verdachte niet in staat zou zijn om deze boete binnen de daarvoor geldende termijn te voldoen is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het verzoek van de verdediging om schuldigverklaring zonder oplegging van straf of een geheel voorwaardelijke straf wordt daarom niet ingewilligd. 10. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23(oud), 24c(oud), 57(oud) en 227b van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 11. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking, meermalen gepleegd. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van € 200,00 (zegge: tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 4 dagen. Indien in deze zaak hoger beroep wordt ingesteld, is het verlofstelsel van toepassing. Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Marcus voorzitter, mrs. L. Waller en W.M. de Vries, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Vogelaar, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 juli 2009. De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen. i Een proces-verbaal van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam met nummer 2007/203 van 21 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde sociaal rechercheur bij die instelling en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar [persoon4] (doorgenummerde pag.1) ii Een geschrift, te weten een proces-verbaal van de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam met nummer 20244480, betreffende [verdachte], opgemaakt op 19 mei 2005 door de handhavingspecialist [persoon2] en Senior Handhaving [persoon4], p. 12. iii Een geschrift, te weten een proces-verbaal van de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam met nummer 20244480, betreffende [verdachte], opgemaakt op 19 mei 2005 door de handhavingspecialist [persoon2] en Senior Handhaving [persoon4], p. 12. iv Een geschrift, te weten een proces-verbaal van de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam met nummer 20244480, betreffende [verdachte], opgemaakt op 19 mei 2005 door de handhavingspecialist [persoon2] en Senior Handhaving [persoon4], p. 12-13. v Een geschrift, te weten een proces-verbaal van de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam met nummer 20244480, betreffende [verdachte], opgemaakt op 19 mei 2005 door de handhavingspecialist [persoon2] en Senior Handhaving [persoon4], p. 12. vi Een geschrift, te weten een proces-verbaal van de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam met nummer 20244480, betreffende [verdachte], opgemaakt op 19 mei 2005 door de handhavingspecialist [persoon2] en Senior Handhaving [persoon4], p. 14. vii Een viertal geschriften, te weten inkomstenverklaringen van de Sociale Dienst Amsterdam, doorgenummerde pagina 8 t/m 11. viii Een proces-verbaal van verhoor verdachte van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam, Handhaving, afdeling opsporing II van 21 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde sociaal rechercheur bij die instelling en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar [persoon4] (doorgenummerde pag. 2-7) ix Een proces-verbaal van Onderzoek hoofdverblijf verdachte [verdachte] van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam, Handhaving, afdeling opsporing II van 21 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde sociaal rechercheur bij die instelling en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar [persoon4] (doorgenummerde pag. 27-29), met als bijlage een foto van verdachte [verdachte] (doorgenummerde pag. 28). x EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699. xi Brief van de staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 15 juni 2009, ref. WBJA/JA-BBS/20009/13122. xii Zie onder meer HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 en HR 11 november 1994, NJ 1995, 400. xiii EHRM 27 november 2008, 36391/02 en EHRM 11 december 2008, 4268/04. xiv HR 30 juni 2009, LJN BH3079. Vonnis d.d. 20 juli 2009 inzake [verdachte] Parketnr. 13/480521-07 (PROMIS)