Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3156

Datum uitspraak2009-07-16
Datum gepubliceerd2009-07-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 09/1672 BESLU en SBR 09/1439 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wetsartikelen: artikel 35 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 Trefwoorden: Verklaring omtrent het gedrag, ex nunc toets in bezwaar Samenvatting: Verzoeker heeft in 2005 een verklaring omtrent het gedrag (VOG) aangevraagd. De Minister van Justitie heeft de afgifte hiervan geweigerd. De ABRvS heeft het besluit van de Minister in hoger beroep vernietigd omdat de omstandigheid dat het door verzoeker indertijd gepleegde misdrijf een levensdelict is, op zichzelf geen bijzondere omstandigheid vormt in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Voorts is in het bestreden besluit niet uiteengezet waarom zich met betrekking tot de door verzoeker gepleegde moord bijzondere individuele omstandigheden voordoen die rechtvaardigen dat zijn aanvraag om afgifte van een VOG niet wordt ingewilligd, hoewel in het door de minister ingewonnen reclasseringsrapport de kans op recidive de laagst mogelijke classificatie is gegeven en verzoeker sedert 2002 in het onderwijs werkzaam is. De Minister heeft een nieuw besluit genomen en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, waarbij getoetst is aan de (aangescherpte) Beleidsregels die in 2008 in werking zijn getreden. Verzoeker is tegen dit besluit in beroep gekomen bij de rechtbank. De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op de overwegingen van de ABRvS, geen sprake is van een situatie waarin verzoeker onder het oude beleid zonder meer aanspraak had op het gevraagde. Er is dan ook geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat in bezwaar ex-nunc getoetst wordt. Verweerder heeft terecht de Beleidsregels 2008 toegepast en op grond daarvan in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het weigeren van de VOG.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummers: SBR 09/1672 BESLU (voorlopige voorziening) SBR 09/1439 BESLU (beroepszaak) uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juli 2009 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak inzake [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, tegen een besluit van de Minister van Justitie, verweerder. Inleiding 1.1 Het verzoek heeft betrekking op de weigering van verweerder om ten behoeve van verzoeker een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) af te geven. 1.2 Het verzoek is op 14 juli 2009 ter openbare zitting behandeld, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Houten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Koorn, werkzaam bij verweerder. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 8:83, eerste lid, van de Awb is de zitting openbaar. De rechtbank kan bepalen dat het onderzoek ter zitting geheel of gedeeltelijk zal plaatshebben met gesloten deuren -onder meer- indien de belangen van minderjarigen of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eisen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van verzoeker om de zitting achter gesloten deuren te laten plaatsvinden, afgewezen, nu hiervoor naar zijn oordeel onvoldoende aanleiding bestaat. De redenen voor het verzoek van verzoeker zijn niet dermate zwaarwegend dat op grond daarvan afgeweken kan worden van het beginsel van openbaarheid van zitting. 2.2 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker voldoende spoedeisend belang bij zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat de weigering van de VOG een rol speelt bij het door de werkgever van verzoeker bij de kantonrechter ingediende verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met verzoeker. 2.4 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor. Ten aanzien van het beroep 2.5 Op 26 oktober 2005 heeft verzoeker verzocht om afgifte van een VOG ten behoeve van de functie van locatieleider bij de Stichting PCOU te Utrecht. Bij besluit van 10 april 2006 heeft verweerder geweigerd de verklaring af te geven. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 19 juli 2006 ongegrond verklaard. 2.6 Bij uitspraak van 15 januari 2007 heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen dat niet gebleken is dat verzoeker in de vier jaar voorafgaande aan 10 april 2006 is voorgekomen in de justitiële documentatie als bedoeld in paragraaf 3.1 van de Beleidsregels VOG NP-RP 2004 noch gedurende die termijn enige tijd in de gevangenis heeft doorgebracht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de subjectieve criteria die zijn opgenomen in de Beleidsregels VOG blijkt dat de kans op recidive wel degelijk dient te worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2006 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. 2.7 Bij besluit van 4 juni 2007 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker opnieuw ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker in de terug te kijken periode van vier jaar niet in de justitiële documentatie voorkomt en evenmin enige tijd in detentie heeft doorgebracht. Verweerder heeft echter gebruik gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid en de aanvraag beoordeeld als wanneer het delict wel binnen de terug te kijken termijn zou liggen. Het door verzoeker tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 24 april 2008 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. 2.8 Bij uitspraak van 4 maart 2009 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 24 april 2008 vernietigd, het besluit van 4 juni 2007 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. De ABRvS heeft daartoe overwogen dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die bij het vaststellen van de beleidsregels niet zijn voorzien en die in de beleidsregels niet zijn verdisconteerd. De omstandigheid dat het door verzoeker indertijd gepleegde misdrijf een levensdelict is, vormt op zichzelf niet een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is in het bestreden besluit niet uiteengezet waarom zich met betrekking tot de door verzoeker gepleegde moord bijzondere individuele omstandigheden voordoen die rechtvaardigen dat zijn aanvraag om afgifte van een VOG niet wordt ingewilligd, hoewel in het door de minister ingewonnen reclasseringsrapport de kans op recidive de laagst mogelijke classificatie is gegeven en verzoeker sedert 2002 in het onderwijs werkzaam is, aldus de ABRvS. 2.9 Bij besluit van 16 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker opnieuw ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder toepassing gegeven aan de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 en overwogen dat de afgifte van de VOG kan worden geweigerd omdat het beoordelingskader tot de conclusie leidt dat toekenning van de VOG onverantwoord zou zijn. 2.10 Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 die ten tijde van de aanvraag nog niet bestonden. Verweerder heeft hierover overwogen dat de heroverweging in bezwaar ex-nunc dient plaats te vinden. Nu verzoeker ook onder het oude beleid niet zonder meer aanspraak had op afgifte van de VOG wordt geen uitzondering gemaakt op deze hoofdregel. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 8 november 2006 (LJN: AZ1766). De voorzieningenrechter overweegt dat als uitgangspunt geldt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Voor het maken van een uitzondering op deze hoofdregel kan aanleiding bestaan in een situatie waarin de aanvrager op grond van het oude beleid zonder meer aanspraak had op het gevraagde. Ter zitting heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat verzoeker onder het oude beleid niet zonder meer aanspraak maakt op de VOG verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 4 maart 2009 waarin het besluit van 4 juni 2007 is vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Ook de voorzieningenrechter begrijpt rechtsoverweging 2.5.2. van de uitspraak van 4 maart 2009 aldus dat verweerder ruimte wordt geboden om onder verwijzing naar bijzondere individuele omstandigheden ten nadele van verzoeker van het destijds geldende beleid af te wijken. De voorzieningenrechter kan niet anders dan hieruit concluderen dat verzoeker onder het oude beleid niet zonder meer aanspraak maakt op een VOG. Hieruit vloeit voort dat verweerder terecht heeft getoetst aan de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008. Overigens merkt de voorzieningenrechter terzijde op dat verweerder in het onderhavige bestreden besluit (wederom) niet heeft gemotiveerd welke de bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat verzoekers aanvraag om afgifte van een VOG onder het oude beleid niet wordt ingewilligd. 2.11 Gelet op het vorenstaande kan verzoekers beroep op het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel niet slagen. Aangezien verzoeker op grond van het oude beleid niet zonder meer aanspraak kan maken op een VOG, heeft verzoeker aan dat beleid niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat hij recht had op een VOG. Ook aan de eerder verstrekte VOG heeft hij dit vertrouwen niet kunnen ontlenen, nu deze VOG niet voor dezelfde functie is afgegeven. 2.12 In de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 is onder paragraaf 3.4. neergelegd dat de VOG alsnog zal worden geweigerd wanneer de betrokkene binnen de terug te kijken periode niet voorkomt in de justitiële documentatie maar het beoordelingskader ertoe zou leiden dat toekenning van de VOG gelet op de beoogde functie onverantwoord zou zijn. Deze weigeringsgrond kan slechts worden toegepast wanneer toekenning van de VOG gelet op de beoogde functie onverantwoord zou zijn en in de justitiële documentatie van de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag de volgende gegevens zijn aangetroffen: - justitiële gegevens over misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en, - waarvoor de aanvrager is veroordeeld tot: • een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of jeugddetentie en/of • de maatregel van terbeschikkingstelling aan de staat en/of • geplaatst is in een inrichting voor jeugdigen. Door verzoeker is niet bestreden dat aan hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd en in de wettelijke omschrijving van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld een gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaar is gesteld. 2.13 Verweerder heeft vervolgens beoordeeld of het beoordelingskader tot de conclusie leidt dat toekenning van de VOG gelet op de beoogde functie onverantwoord zou zijn. Verweerder heeft overwogen dat verzoeker in zijn functie van locatieleider in aanraking komt met minderjarige personen die in een afhankelijkheidspositie verkeren. Daarnaast vervult verzoeker als locatieleider een voorbeeldfunctie, waardoor strengere eisen worden gesteld aan zijn integriteit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op grond hiervan op het standpunt kunnen stellen dat de justitiële gegevens die met betrekking tot verzoeker zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de beoogde functie, te weten locatieleider. Voorts heeft verweerder in de omstandigheden dat de kans op recidive de laagst mogelijke classificatie is gegeven, dat verzoeker sinds 2002 in het onderwijs werkzaam is en dat hij in 2002 wel in het bezit is gesteld van een VOG geen reden hoeven zien om van zijn bevoegdheid tot het weigeren van de VOG af te zien. De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het weigeren van de VOG gebruik heeft kunnen maken. 2.14 Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond. 2.15 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening 2.16 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Beslissing De voorzieningenrechter: Ten aanzien van het beroep: verklaart het beroep ongegrond. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. J.Ebbens en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2009. De griffier: De voorzieningenrechter: mr. M.L. Bressers mr. J. Ebbens Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.