Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3246

Datum uitspraak2009-06-09
Datum gepubliceerd2009-07-21
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers338724/ FT-RK 09. 1169
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 287b Fw, criterium toepassing, geen belangenafweging.


Uitspraak

rekestnummer: 338724/ FT-RK 09. 1169 nummer verklaring: ZOE0110804481 uitspraakdatum: 9 juni 2009 RECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE sector civiel recht - enkelvoudige kamer [verzoeker] [adres, woonplaats] verzoeker, heeft op 27 mei 2009 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (rekestnr. 338723/FT-RK 09.1168). Verzoeker heeft tegelijk met het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ook verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 287 b van de faillissementswet ( rekestnr.338724/FT-RK 09.1169). De verzoekschriften zijn op 9 juni 2009 ter zitting behandeld. Het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsanering voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Het minnelijk traject is echter nog niet afgerond. Het verzoekschrift om een voorlopige voorziening ( moratorium) voldoet eveneens aan de daaraan gestelde eisen en bevat het verzoek om de Stichting Vestia Groep te Rotterdam en haar gemachtigde Van Mastrigt en Partners te verbieden uitvoering te geven aan het d.d. 30 november 2006 door de Kantonrechter te Delft gewezen vonnis en de hierop gebaseerde en tegen 11 juni 2009 aangezegde ontruiming van de woning van verzoeker. De verzoeker is verschenen en gehoord. Namens de Stichting Vestia Groep is als haar [gemachtigde] van Van Mastrigt en Partners eveneens verschenen en gehoord. Uit de stukken en het behandelde ter zitting blijkt het volgende. 1. Verzoeker heeft in de bijlage ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet een schuldpositie van € 40.992,30 opgegeven. Ter zitting geeft verzoeker aan dat het overzicht een dubbeltelling bevat waardoor de schuldpositie € 34.456,72 zou bedragen. Via de schuldhulpverlening heeft verzoeker zijn schuldeisers een akkoord aangeboden met een percentage van 12,37%. Verzoeker geeft aan niet te weten of dit percentage na verwijdering van de dubbeltelling verhoogd kan worden. 2. Een aantal schuldeisers heeft op de dag van de zitting nog niet op het aanbod tot minnelijke regeling gereageerd. Twee schuldeisers met een totaal aan vorderingen van € 3.495,74 hebben het aanbod afgewezen. Verzoeker betwist beargumenteerd beide vorderingen. Van één schuldeiser is niet duidelijk of deze akkoord gaat. Een groot deel van de schuldeisers is inmiddels akkoord met het aanbod. Daaronder bevinden zich een drietal Woningbouwcorporaties waarvan verzoeker vanaf 2001 opeenvolgend gehuurd heeft. Eén daarvan is de Vestia Groep, welke akkoord is gegaan met het aanbod tot een minnelijke regeling onder de voorwaarde dat de lopende huurtermijnen zouden worden voldaan. De Vestia Groep heeft haar akkoord ingetrokken omdat verzoeker hangende de regeling om met zijn schuldeisers tot een akkoord te komen heeft nagelaten om de huur over de periode februari 2009 tot en met mei 2009 te betalen. 3. De Vestia Groep heeft ter zitting aangevoerd dat verzoeker vanaf 2002 regelmatig nalatig is gebleven zijn huur te betalen aan de woningbouwcorporatie waarvan verzoeker op dat moment een woning huurde. Verzoeker is op basis van een vonnis d.d. 4 april 2002 een ontruiming aangezegd door de R.K. Woningbouwstichting De Goede Woning. Tot een ontruiming is het niet gekomen omdat verzoeker toen een gedeelte heeft betaald en verhuisde naar een andere woning. Een restant van de vordering staat nog open, wat ook blijkt uit het overzicht ex. 285 lid 1 Faillissementswet. Verzoeker is vervolgens gaan huren van de Christelijke Woonstichting Vidomes en daar heeft de geschiedenis zich herhaald. Verzoeker is op basis van een vonnis van 15 mei 2003 een ontruiming aangezegd, waarna verzoeker een gedeelte heeft betaald. Verzoeker is vervolgens gaan huren van de Stichting Vestia Groep. Een restant van de vordering van Vidomes staat nog open, wat ook blijkt uit het overzicht ex 285 lid 1 Faillissementswet. De Vestia Groep wordt vervolgens vanaf 2006 geconfronteerd met regelmatige wanbetalingen door verzoeker. 4. De Vestia Groep verzet zich tegen het toewijzen van het gevraagde moratorium. Zij voert daartoe aan dat het wettelijk uitgangspunt is dat een voorlopige voorziening op voet van artikel 287 b Faillissementswet steeds dient te worden toegewezen tenzij zwaarwegende belangen van schuldeisers zich hiertegen verzetten. De Vestia Groep is van mening dat van haar niet gevraagd kan worden nog langer gebonden te zijn aan een huurder die stelselmatig ernstig te kort schiet in de nakoming van zijn verplichtingen tot huurbetaling, daartoe verschillende malen door de rechter is veroordeeld en bovendien de afspraken in het minnelijk traject niet is nagekomen. 5. Verzoeker ontkent de door de Vestia Groep genoemde feiten niet. Hij voert aan dat hij tot voor twee jaar met zijn toenmalige relatie achtereenvolgens op verschillende adressen heeft samengewoond. De afspraak daarbij was dat zijn relatie de financiële administratie zou bijhouden. Dat ging vaak fout. Steeds als hij dat ontdekte trachtte hij de schade te repareren en de achterstallige schuld in te lopen. Dit lukte regelmatig voor een deel en hierdoor konden nieuwe betalingsafspraken worden gemaakt. Daarnaast is gebleken dat zijn relatie regelmatig de post achter hield waardoor verzoeker van een aantal schulden eerst kennis kreeg toen de relatie was beëindigd. Hij heeft vanaf die tijd geprobeerd zelf zijn financiële problemen op te lossen, hetgeen leek te lukken totdat hij, nu twee jaar geleden hartproblemen kreeg waarvoor hij is gedotterd en sindsdien "in de ziektewet loopt". Verzoeker geeft aan dat hij zich in juni 2008 heeft aangemeld bij de schuldhulpverlening omdat hij ervan overtuigd raakte zijn problemen niet op eigen kracht te kunnen oplossen. Desgevraagd geeft verzoeker aan dat het niet betalen van de huur over de periode februari 2009 tot en met mei 2009 veroorzaakt is omdat hij zijn zuster geld heeft geleend om in Zwitserland een door de artsen voorgeschreven behandeling te ondergaan. Zijn zuster verkeerde in ernstige nood en op enig moment was niet duidelijk of de verzekering de behandeling zou vergoeden. Verzoeker heeft toen samen met de overige familieleden zijn zuster geholpen. Verzoeker geeft aan dat de huur over juni volgende week wordt betaald en dat inmiddels duidelijk is dat hij het aan zijn zuster geleende geld met 1.5 maand terug ontvangt waarna hij de achterstand over de periode februari 2009 tot en met mei 2009 direct zal aanzuiveren. De rechtbank oordeelt als volgt. 6. De thans gevraagde voorziening is gegrond op artikel 287b lid 1 van de Faillissementswet. Deze regeling is er op gericht om een adempauze te creëren die verzoeker in staat moet stellen het minnelijk traject voort te zetten om met zijn schuldeisers een regeling voor zijn schulden te bereiken c.q. af te ronden dan wel om de goede trouw meer gefundeerd te kunnen laten blijken. Met als argument dat artikel 287 b Faillissementswet geen duidelijk criterium bevat op grond waarvan beslist kan worden of het moratorium dient te worden toegewezen dan wel afgewezen, wordt wel als uitgangspunt verdedigd dat het moratorium steeds dient te worden toegewezen, tenzij zwaarwegende belangen van schuldeisers zich daartegen verzetten, zodat tussen verzoeker en ( in casu) verhuurder een belangenafweging dient plaats te vinden. De rechtbank overweegt evenwel dat artikel 287 b Faillissementswet geen ruimte laat om via een belangenafweging het belang van de schuldeiser zwaarder te laten wegen dan het belang dat verzoeker heeft bij toewijzing van het verzoek. De rechtbank wijst er daarbij op dat artikel 287 b Faillissementswet via amendement ( Kamerstukken 11, 2006-2007, 29942, nr.26 resp. nr. 34 resp. nr. 34 herdruk) in het wetsontwerp is opgenomen en dat de eerste indiener van het amendement tijdens de plenaire behandeling in de tweede kamer als criterium voor het al dan niet toewijzen van een moratorium heeft aangegeven dat de verzoeker blijk moet geven van de intentie om daadwerkelijk tot een fatsoenlijke schuldhulpregeling te komen ( Handelingen 11, 18-1349) De opmerking van de minister tijdens de behandeling in de eerste kamer dat de rechter het verzoek om voorlopige voorziening mag toetsen aan de toelatingsvereisten van artikel 288, eerste en tweede lid sluit hierop aan evenals de opmerking dat de voorlopige voorziening aan de hand van artikel 287b nuttig kan zijn om "rust in de tent" te brengen, waarna de minister vervolgt met de opmerking dat dan "de mogelijkheid van een minnelijke regeling open ligt hetgeen als wenselijke afloop van de geschiedenis kan worden beschouwd" ( Handelingen 1, 30-959). De rechtbank stelt vast dat er op grond van de wetsgeschiedenis geen onduidelijkheid is over het criterium op grond waarvan beslist kan worden of het moratorium dient te worden toegewezen dan wel afgewezen en dat er geen enkele aanleiding is om dit duidelijke criterium aan te vullen met een belangenafweging waarvan bij het tot standkomen van de wet geen sprake is geweest. De rechtbank zal derhalve de Vestia Groep niet volgen in de door haar bepleitte belangenafweging. 7. De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of verzoeker daadwerkelijk de intentie heeft om tot een fatsoenlijke schuldhulpregeling te komen. Vooralsnog vindt de rechtbank in de toelichting van verzoeker voldoende aanleiding om aan te nemen dat die intentie er is. Verzoeker is al geruime tijd aangesloten bij de schuldhulpverlening en een groot gedeelte van zijn schuldeisers hebben reeds ingestemd met de minnelijke regeling. De twee schuldeisers welke vooralsnog niet akkoord zijn gegaan worden met argumenten tegemoed getreden. Het niet betalen van de huur en de daarvoor bestemde gelden aan wenden voor de geneeskundige behandeling van de zuster van verzoeker is een onjuiste handelwijze, maar geeft, gelet op de morele dwang welke van de geschetste situatie uitgegaan is, geen argumenten om tot de conclusie te komen dat verzoeker niet serieus is in zijn streven om een minnelijke regeling te treffen, te meer nu verzoeker heeft aangegeven de door voormelde handelwijze opgelopen achterstand in het betalen van de huur binnen 1,5 maand alsnog aan te zuiveren. 8. Een verzoek als het onderhavige dient naar het oordeel van de rechtbank niet te worden toegewezen indien onaannemelijk is dat verzoek(st)er tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten. Dat laatste is voorshands niet het geval. Daarnaast is de rechtbank gebleken dat er sprake is van een bedreigende situatie als bedoeld in artikel 287b lid 2 van de Faillissementswet. 9. De voorlopige voorziening zal dan ook verleend worden. Hierbij geldt als voorwaarde dat de lopende huurtermijnen worden voldaan en dat de openstaande huurtermijnen over de periode februari 2009 tot en met mei 2009 vóór 31 augustus 2009 is aangezuiverd. Het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling kan nog niet worden afgedaan nu het minnelijk traject nog niet is afgerond. De verdere behandeling van dit verzoek zal plaatsvinden op 15 december 2009 om 09.30 uur. BESLISSING De rechtbank: - Verbiedt de Stichting Vestia Groep te Rotterdam en haar gemachtigde Van Mastrigt en Partners over te gaan tot ontruiming van de woning van verzoeker, gelegen aan [adres] - bepaalt dat deze voorziening slechts geldt onder de voorwaarde dat de lopende huurtermijnen worden voldaan en dat de openstaande huurtermijnen over de periode februari 2009 tot en met mei 2009 vóór 31 augustus 2009 zijn aangezuiverd.. - bepaalt dat de genoemde voorziening geldt totdat de uitspraak op het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in kracht van gewijsde is gegaan of dit verzoek is ingetrokken; - bepaalt dat de voorziening in ieder geval vervalt na verloop van zes maanden; - bepaalt dat de voortgezette behandeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal plaatsvinden op 15 december 2009 om 09.30 uur; - bepaalt dat uiterlijk twee weken voor voornoemde datum verslag zal worden uitgebracht als bedoeld in artikel 287b lid 6 van de Faillissementswet. Gewezen door mr. C.M. Roskam lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2009 in tegenwoordigheid van S.W.H. Bootsma, griffier. Het vonnis is op 10 juni 2009 op schrift gesteld