
Jurisprudentie
BJ3273
Datum uitspraak2009-07-01
Datum gepubliceerd2009-07-22
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers325947 / HA ZA 09-644
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-22
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers325947 / HA ZA 09-644
Statusgepubliceerd
Indicatie
eiser heeft van gedaagde het recht van grondhuur naar Surinaams recht (vergelijkbaar met erfpacht) van een in Suriname gelegen onroerende zaak gekocht; levering zou plaatsvinden na betaling van de koopsom; eiser heeft een gedeelte aanbetaald; nadat hij bij brief de overeenkomst heeft ontbonden, vordert hij terugbetaling van de door gedaagde ontvangen aanbetalingen, primair op grond van ongedaanmaking, subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking; bevoegdheidsincident; commuun internationaal bevoegdheidsrecht; art 2 Rv; woonplaats; art 1:10 BW; art 1:11 BW; art 6, aanhef en onder f, Rv (zakelijke rechten etc op onroerende zaken ) is niet van toepassing op de onderhavige ongedaanmakingsvordering; art 6, aanhef en onder a, Rv (plaats van uitvoering van contractuele verbintenis) leidt niet tot onbevoegdheid van de rechtbank.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 325947 / HA ZA 09-644
Uitspraak: 1 juli 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna: [eiser],
advocaat mr. P.J. Jans,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats2],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna: [gedaagde],
advocaat mr. R.J. Michielsen.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 16 februari 2009 met zeven producties;
- incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid ex art. 11 Rv;
- conclusie van antwoord in incident met één productie.
2 De vordering in de hoofdzaak
2.1
[eiser] vordert - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 22.141,59 aan [eiser], met rente en kosten.
[eiser] legt het navolgende aan zijn vordering ten grondslag.
2.2
[eiser] heeft eind 1999 gekocht van [gedaagde] het recht van grondhuur naar Surinaams recht (vergelijkbaar met erfpacht naar Nederlands recht) van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] in [plaats], [land] voor een koopprijs van € 45.378,02. De levering van het recht zou plaatsvinden na betaling van de overeengekomen koopsom.
2.3
[eiser] heeft voor een totaal bedrag van € 18.152,31 aanbetalingen gedaan aan [gedaagde]. [eiser] heeft [gedaagde] medio 2006 voorgesteld om het restantbedrag in zijn geheel betalen tegen overdracht van het recht van grondhuur. Ondanks sommatie heeft [gedaagde] geweigerd om daaraan me te werken.
2.4
Bij brief van 29 januari 2009 heeft [eiser] de koopovereenkomst ontbonden op grond van wanprestatie.
2.5
[eiser] vordert terugbetaling van de door [gedaagde] ontvangen aanbetalingen, primair op grond van ongedaanmaking, subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
3 De vordering in het bevoegdheidsincident
3.1
[gedaagde] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren om kennis te nemen van de vordering van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de proceskosten bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
[gedaagde] doet beroep op het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter en legt aan dat beroep het navolgende ten grondslag.
3.2
[gedaagde] stond weliswaar op het moment van uitbrengen van de dagvaarding in [woonplaats2], derhalve in Nederland ingeschreven, maar hij verblijft (net als [eiser]) regelmatig gedurende periodes van zes maanden in Suriname zodat niet eenduidig gesteld kan worden dat [gedaagde] zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.3
Het onroerend goed waar het geschil om draait, ligt in [land] en niet in Nederland zodat de Nederlandse rechter op grond van artikel 6 aanhef en onder f Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geen rechtsmacht toekomt.
3.4
Nu de verbintenis die [eiser] aan zijn eis ten grondslag legt, namelijk de niet-nakoming van de levering van een recht op een perceel grond in [land], in [land] diende te worden uitgevoerd, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 6 aanhef en onder a Rv evenmin rechtsmacht.
4 Het verweer in het bevoegdheidsincident
4.1
[eiser] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [gedaagde] in het incident, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het incident. [eiser] voert daartoe het volgende aan.
4.2
Nu [gedaagde] woonplaats heeft in Nederland is de Nederlandse rechter op grond van artikel 2 Rv bevoegd.
4.3
De Nederlandse rechter is eveneens op grond van artikel 6 aanhef en onder a Rv bevoegd. De grondslag van de vordering in de hoofdzaak betreft immers een verbintenis tot terugbetaling c.q. ongedaanmaking van door [gedaagde] ontvangen aanbetalingen. Deze verbintenis dient in Nederland te worden uitgevoerd. De overeenkomst is in Nederland gesloten. [eiser] heeft in Nederland en in Nederlandse valuta aan [gedaagde] betalingen verricht. Deze aanbetalingen dienen weer door [gedaagde] in Nederland aan [eiser] te worden terugbetaald. De ligitieuze overeenkomst heeft geen enkele binding met [land].
5 De beoordeling
in het bevoegdheidsincident
5.1
[gedaagde] heeft zich in zijn eerste processtuk, derhalve tijdig, op onbevoegdheid in de zin van ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter beroepen.
5.2
[gedaagde] stelt – kort gezegd – dat wegens zijn regelmatig verblijf in [land] niet valt te bepalen dat hij in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats had.
5.3
Bij de beoordeling van het beroep op onbevoegdheid stelt de rechtbank voorop dat in artikel 2 Rv de hoofdregel van het commune Nederlandse internationale bevoegdheidsrecht in dagvaardingszaken is gegeven: de Nederlandse rechter heeft rechtsmacht indien de gedaagde in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
Daarbij gaat het primair om de vraag of de gedaagde woonplaats heeft in Nederland, pas bij gebreke daarvan om de vraag of de gedaagde aldaar zijn gewone verblijfplaats heeft. Onder woonplaats is hier te verstaan het begrip woonplaats in de zin van artikel 1:10 e.v. BW.
Artikel 1:10 lid 1 BW bepaalt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te zijner woonstede. Met woonstede wordt tot uitdrukking gebracht dat dat de plaats is waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan om daarheen terug te keren. In artikel 1:11 BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden waaruit zijn wil om haar prijs te geven blijkt en dat hij vermoed wordt zijn woonstede te hebben verplaatst indien hij daarvan op de voorgeschreven wijze aan de gemeentelijke instanties heeft kennis gegeven.
5.4
[gedaagde] stelt niet dat hij niet in Nederland woont. Kennelijk erkent [gedaagde] dat hij ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in [woonplaats2] stond ingeschreven. Uit het exploit van dagvaarding blijkt dat [gedaagde] deze “te zijnen woonhuize” in [woonplaats2] in persoon heeft ontvangen.
[gedaagde] stelt evenmin dat hij voorafgaande aan het uitbrengen van de dagvaarding heeft laten blijken [woonplaats2] te willen verlaten.
Op basis van deze feiten en omstandigheden is, anders dan [gedaagde] betoogt, aan de hand van genoemde wetsbepalingen eenduidig vast te stellen dat [woonplaats2] de woonplaats van [gedaagde] is.
Daarom komt de rechtbank niet toe aan de vraag waar de gewone verblijfplaats van [gedaagde] dient te worden gelokaliseerd, in welk kaderde regelmatige reizen van [gedaagde] naar [land] wel van belang zouden kunnen zijn.
5.5
Nu de rechtbank heeft geconcludeerd dat [gedaagde] zijn woonplaats in Nederland heeft, heeft de Nederlandse rechter in deze rechtsmacht. Deze rechtbank is daarom bevoegd om kennis te nemen van de vordering in de hoofdzaak.
5.6
Daarnaast heeft [gedaagde] gesteld dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 6 Rv geen rechtsmacht heeft. [gedaagde] heeft dit verweer uitgesplitst in twee delen. Ten eerste ontbreekt de rechtsmacht op grond van artikel 6 aanhef en onder f Rv nu de onroerende zaak in [land] is gelegen. Ten tweede ontbreekt de rechtsmacht op grond van artikel 6 aanhef en onder a Rv nu de verbintenis die York aan zijn eis ten grondslag legt, namelijk niet-nakoming van de levering van een perceel grond in [land] in [land] diende te worden uitgevoerd.
Artikel 6 aanhef en onder f Rv bepaalt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in zaken betreffende zakelijke rechten op, alsmede huur en verhuur, pacht en verpachting van in Nederland gelegen onroerende zaken. De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat de vordering die in de hoofdzaak ten grondslag ligt de verbintenis tot ongedaanmaking van de al door [gedaagde] ontvangen aanbetalingen is. [eiser] heeft de hoofdovereenkomst ontbonden terwijl [gedaagde] zijn verplichtingen niet nagekomen is. Hierdoor ontstaat voor [eiser] een persoonlijk recht op een verbintenis tot ongedaanmaking. Nu artikel 6 aanhef en onder f Rv over zakelijke rechten gaat, is dit betreffende artikel hier niet van toepassing.
Artikel 6 aanhef en onder a Rv regelt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter betreffende verbintenissen uit overeenkomst indien de verbintenis die aan de eis of het verzoek ten grondslag ligt in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Zoals hiervoor overwogen betreft de grondslag van de vordering de verbintenis die voortvloeit uit de overeenkomst, zijnde de ongedaanmaking van de al ontvangen aanbetalingen. Deze litigieuze verbintenis dient naar het oordeel van de rechtbank in Nederland uitgevoerd te worden. [gedaagde] dient immers als in Nederland woonachtig de in Nederlandse valuta ontvangen aanbetalingen, indien zo in hoofdzaak komt vast te staan, terug te betalen aan de in Nederland woonachtige [eiser]. Nu de litigieuze verbintenis in Nederland dient te worden uitgevoerd, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 6 aanhef en onder a Rv eveneens rechtsmacht.
Het al dan niet ontbreken van rechtsmacht ingevolge artikel 6 Rv doet aan het vorenstaande niet af, omdat in dat wetsartikel aanvullende (en niet een exclusieve) gronden voor rechtsmacht worden gegeven.
5.7
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van [eiser].
6 De beslissing
De rechtbank,
in het incident
verklaart zich bevoegd van de vordering in hoofdzaak kennis te nemen;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] bepaald op € 452,-- aan salaris voor de advocaat;
in de hoofdzaak
bepaalt dat deze zaak wederom zal worden uitgeroepen ter rolle van 5 augustus 2009 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger.
Uitgesproken in het openbaar.
1411/1928