Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3331

Datum uitspraak2009-07-17
Datum gepubliceerd2009-07-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-010841-05 OWV
Statusgepubliceerd


Indicatie

art. 36e Sv: ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel; zie ook ljn: BJ3329


Uitspraak

Parketnummer: 20-010841-05 OWV Uitspraak : 17 juli 2009 TEGENSPRAAK ONTNEMINGSZAAK Gerechtshof ’s-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 9 september 2005 op de vordering ex artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-004348-96 tegen: [veroordeelde] geboren te [geboorteplaats] op [1966], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof zal bepalen dat de veroordeelde een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van EUR 4.411.767,-- en aan hem de betalingsverplichting op zal leggen dit bedrag aan de Staat te voldoen. Vonnis waarvan beroep De beroepen beslissing zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen. Redelijke termijn en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Door de verdediging is op meerdere gronden verzocht om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, te weten op grond van: 1. Schending van het recht van de veroordeelde op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), doordat het hof het verzoek van de verdediging tot het horen van een groot aantal getuigen heeft afgewezen, terwijl deze verhoren noodzakelijk waren voor het onderbouwen van het verdedigingsstandpunt en ook het openbaar ministerie de verdediging bewust heeft gehinderd door op geen enkel verzoek van de verdediging in te gaan. 2. Forse schending van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM. Naar de mening van de raadsman is de overschrijding van de termijn zodanig excessief en heeft dit een dusdanige weerslag gehad op het leven van de veroordeelde dat daaraan vergaande consequenties dienen te worden verbonden, vooral nu van de zijde van het openbaar ministerie voor het verwijtbare tijdsverloop geen verschoonbare reden is noch kan worden aangegeven. De raadsman heeft daartoe gesteld dat de redelijke termijn is gaan lopen op 16 oktober 1997, zijnde het moment waarop diverse gelden en goederen in conservatoir beslag zijn genomen. Sinds deze handeling zijn inmiddels 11 jaren verstreken. Tot aan het vonnis in eerste aanleg (9 september 2005) zijn bijna 8 jaren verstreken. Ook in hoger beroep is er sprake van een termijnoverschrijding, nu sinds het instellen van het hoger beroep meer dan 3 jaren zijn verstreken. De raadsman stelt voorts dat er weliswaar sprake is van een ingewikkelde zaak, naar het hof begrijpt mede gelet op de omvang van het dossier, maar dat zulks een procedure van in totaal 11 jaar niet rechtvaardigt. Evenmin kan de termijnoverschrijding de veroordeelde worden aangerekend. De veroordeelde heeft over de periode van 16 oktober 1997 tot 26 april 2004 in het totaal geen bemoeienis gehad en de vertraging van het onderzoek sinds 26 april 2004 kan de betrokkene nauwelijks worden aangerekend. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om een forse matiging van het ontnemingsbedrag, waarbij de grens van EUR 5.000,-- niet als bindend behoeft te worden beschouwd. Er is immers sprake van een dermate forse overschrijding van de redelijke termijn dat het hanteren van een maximale korting van EUR 5.000,-- op zichzelf reeds de belangen van betrokkene ernstig schaadt. 3. Schending van het bepaalde in artikel 511 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering en/of de algemene beginselen van een behoorlijke procesorde als gevolg waarvan veroordeelde in zijn verdedigingsbelangen is geschaad hetgeen dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel forse matiging van het op te leggen bedrag. Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. ad 1: De enkele stelling dat het afwijzen door het hof van het verzoek tot het horen van getuigen zou leiden tot schending van artikel 6 EVRM faalt tegen de achtergrond van de aan die afwijzing ten grondslag liggende motivering. Het hof is voorts van oordeel dat het enkele feit dat het openbaar ministerie niet op verzoeken van de verdediging is ingegaan de conclusie van de verdediging dat het openbaar ministerie daardoor bewust de verdediging heeft gehinderd niet kan dragen. De verweren worden mitsdien verworpen. ad 2: Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn behoeft geen bespreking, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (NJ 2008,358; LJN BD2578) dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Blijkens het arrest van de Hoge Raad d.d. 9 december 2008 (LJN: BF3196) moet aan deze regel onmiddellijke toepassing worden gegeven. Ten overvloede merkt het hof op dat ook in de oude situatie het verweer niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou hebben geleid om redenen als hierna vermeld ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn. Met het oog op de berechting van de veroordeelde binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt het hof het navolgende. De onderhavige ontnemingszaak kent het volgende verloop: 1. Uit het schriftelijke requisitoir (pg. 52) dat gehecht is aan het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 5 december 2002 in het kader van de onderliggende strafzaak tegen de veroordeelde, blijkt dat het voornemen van de officier van justitie tot het instellen van een ontnemingvordering op deze terechtzitting is aangekondigd. 2. De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gedateerd 26 april 2004. Deze vordering is voor het eerst behandeld ter terechtzitting van de rechtbank van 11 mei 2004. 3. De rechtbank heeft op 9 september 2005 in de ontnemingszaak vonnis gewezen. 4. Door de veroordeelde is op 14 september 2005 hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld, waarna de stukken op 24 oktober 2005 bij het hof zijn ingekomen. 5. De vordering is voor de eerste maal ter terechtzitting van het hof behandeld op 12 september 2006 voor een inventarisatie van de onderzoekswensen. Op deze terechtzitting is het onderzoek, op verzoek van de verdediging, geschorst tot de terechtzitting van 22 december 2006. 6. Op de terechtzitting van 22 december 2006 heeft het hof de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van de veroordeelde en van getuigen op verzoek van de verdediging, waaronder de medeveroordeelde in deze zaak, [medeveroordeelde 1], die gedetineerd zat (en zit) in Griekenland. [medeveroordeelde 1] is op 24 oktober 2007 door de Griekse rechter-commissaris gehoord. Het proces-verbaal van dat verhoor is op 4 december 2007 ingekomen bij het hof. 7. Op 9 maart 2007, 29 juni 2007, 5 oktober 2007 en 25 januari 2008 zijn er (pro forma) terechtzittingen geweest ter controle van de voortgang in het onderzoek. 8. Op de terechtzitting van 15 februari 2008 is er, naar aanleiding van namens de verdediging ingediende nadere onderzoekswensen, een tweede inventarisatie geweest van de onderzoekswensen, waarna het hof (na een pro forma terechtzitting op 22 april 2008) op de terechtzitting van 29 mei 2008 heeft beslist. Op verzoek van de verdediging (zie brieven 13 februari 2008 en 30 maart 2008) heeft het hof vervolgens een schriftelijke procedure ingelast. 9. Op 4 november 2008 is er een terechtzitting geweest ter controle van de voortgang in de schriftelijke procedure, waarbij bleek dat de raadsman van de veroordeelde pas op 31 oktober 2008 zijn conclusie van antwoord had ingediend, zulks terwijl de termijn op 30 september 2008 reeds verstreken was. De raadsman in de zaak tegen [medeveroordeelde 2] had in het geheel nog geen conclusie van antwoord geformuleerd. De inhoudelijke behandeling is alstoen bepaald op 10 maart 2009. 10. Op de terechtzitting van 10 maart 2009 heeft het hof het onderzoek in de onderhavige ontnemingzaak gesloten en bepaald dat op 28 mei 2009 arrest zal worden gewezen. 11. Op de terechtzitting van 28 mei 2009 heeft het hof de uitspraak aangehouden tot heden. Voorts is uit de stukken het volgende gebleken: a. De vordering tot het instellen van het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) is op 13 juni 1997 gedateerd en de beschikking sluiting SFO op 15 juli 2003. b. De sluiting SFO alsmede de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht d.d. 26 april 2004 zijn op 27 april 2004 betekend aan de veroordeelde in persoon. c. Het eerste conservatoir beslag in de onderhavige zaak is gelegd op 16 oktober 1997 op een Mercedes Benz. d. In de strafzaak tegen de veroordeelde waarop de vordering tot ontneming betrekking heeft is door de rechtbank een strafkorting toegepast van 20 maanden op een gevangenisstraf van 48 maanden (40%). redelijke termijn De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens veroordeelde een handeling is verricht waaraan de veroordeelde in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf de datum waarop het eerste conservatoire beslag is gelegd, te weten op 28 oktober 1997. Nu op de vordering in eerste aanleg eerst op 9 september 2005 (bijna 8 jaar later) is beslist, is het hof van oordeel dat in die fase de redelijke termijn in beginsel is overschreden, waarbij met name de termijn tot aan de betekening van de ontnemingsvordering op 28 april 2004 (6,5 jaar) uitermate lang is geweest. Bij de verdere beoordeling van de redelijke termijn van berechting in deze procedure dient tevens rekening te worden gehouden met de omstandigheden: - dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en - dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. Vast staat dat in de hoofdzaak tegen de veroordeelde de rechtbank op 24 december 2002 vonnis heeft gewezen en dat de ontnemingsvordering op 26 april 2004 is uitgebracht. Het onderzoek ter terechtzitting in de ontnemingszaak is in eerste aanleg binnen een maand na het uitbrengen van deze vordering aangevangen en de rechtbank heeft binnen 17 maanden uitspraak gedaan, terwijl in die tussentijd door de verdediging diverse onderzoekswensen zijn ingediend, die tot schorsing van het onderzoek hebben geleid. Gezien de ingewikkeldheid en de omvang van de zaak en het procesverloop heeft het onderzoek in de ontnemingsprocedure in eerste aanleg derhalve met de nodige voortvarendheid plaatsgehad. Ook na het instellen van het hoger beroep heeft het onderzoek met voldoende voortvarendheid plaatsgevonden. Weliswaar zijn er 3 jaren en bijna 10 maanden verstreken vanaf het moment waarop het hoger beroep is ingesteld tot aan de datum van dit arrest, maar gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de invloed van de betrokkene op het procesverloop (waarbij het hof mede wijst op de door het hof gehonoreerde onderzoekswensen van de verdediging, waaronder het verhoor van [medeveroordeelde 1] in Griekenland), de vertraging bij het indienen van de conclusie van antwoord in de onderhavige zaak en de ingewikkeldheid en de omvang van de zaak (mede omvattend het gelijktijdig dienende onderzoek in de zaken tegen de medeveroordeelden) kan niet gezegd worden dat de procedure in hoger beroep onredelijk veel tijd heeft gevergd. Concluderend is met name de periode die gemoeid is geweest met de behandeling van de hoofdzaak tot aan het uitbrengen van de ontnemingsvordering oorzaak voor het overschrijden van de redelijke termijn in deze ontnemingszaak. artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering Het hof stelt vast dat het SFO op 15 juli 2003 is gesloten. Deze sluiting is op 28 april 2004, gelijktijdig met de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aan de veroordeelde betekend. Het hof overweegt dat, hoewel in het eerste lid van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig kan worden gemaakt, de ratio van dat artikel is dat de vordering zo spoedig mogelijk wordt betekend. Naar het oordeel van het hof is dit in deze zaak niet gebeurd, zodat het eerste lid van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering is geschonden. Op grond van het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 november 2002 (LJN AE5591) stelt het hof vast dat aan de enkele omstandigheid dat de vordering niet "zo spoedig mogelijk" in de zin van artikel 511b Sv aanhangig is gemaakt, maar nog wel binnen de termijn van twee jaren, niet het gevolg van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in die vordering dient te worden verbonden. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad d.d. 1 juni 2004 (LJN: AO3438) overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak heeft gehandeld. Derhalve is er geen sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden. conclusie Het hof is van oordeel dat er sprake is van schending van de redelijke termijn en schending van artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en zal daarmee rekening houden in die zin dat het op te leggen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden verminderd zoals hierna bij de vaststelling van het te betalen bedrag nader wordt omschreven. Beslissing op het verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen Ter beoordeling van het hof ligt voor het verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen. Dit verzoek is verwoord in punt 4 van de zogenaamde “conclusie van antwoord” van veroordeelde van 31 oktober 2008 (waarin wordt verwezen naar de conclusie van antwoord in de ontnemingszaak tegen [medeveroordeelde 1]) en is herhaald bij gelegenheid van het pleidooi op 10 maart 2009 en aangevuld. De advocaat- generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van voornoemd verzoek. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Breda van 24 december 2002 bewezen is verklaard dat veroordeelde heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (hierna: de groep Slagwerk) die tot oogmerk had het plegen van – kort samengevat in de Opiumwet omschreven misdrijven van in- en uitvoer van hasj en heling in de periode 1 januari 1995 tot en met 16 oktober 1997 alsmede schuldig is verklaard ten aanzien van een drietal – kort samengevat – in de Opiumwet omschreven misdrijven in de periode 23 tot en met 26 juni 1997 respectievelijk omstreeks 17 juli 1997. De ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie is gebaseerd op de in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek vervaardigde financiële rapportage “onderzoek Slagwerk”, rapportnr. 59 – 1976/96. De rechtbank heeft deze financiële rapportage in de beslissing, waarvan beroep, gevolgd. Tegen de achtergrond van het karakter van een ontnemingsprocedure (waarbij op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel het in de hoofdprocedure geldende bewijsrecht niet van toepassing is en waarbij de schatting weliswaar dient te worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen, maar voor de vaststelling van het uiteindelijk bedrag het aannemelijksvereiste geldt) en in het licht van de ontnemingsvordering en de daarop in eerste aanleg gegeven uitspraak en de door de rechtbank daaraan ten grondslag gelegde – in het kader van het strafrechtelijk onderzoek vervaardigde – financiële rapportage, mag van de verdediging die in hoger beroep getuigen wil doen horen, gevergd worden dat zij concreet en gemotiveerd aanvoert dat en waarom (kort gezegd) de inkomsten uit de handel in verdovende middelen beperkter van omvang moeten zijn geweest dan de rechtbank uit de stukken heeft afgeleid en dat en waarom de aannames en de berekeningsmethodes die de rechtbank heeft gehanteerd naar haar oordeel onjuist zijn, onder opgave van de wijze waarop zij telkens door getuigen bewijs van haar stellingen denkt te kunnen leveren. Het hof stelt vast dat de veroordeelde ter terechtzitting van 10 maart 2009 enerzijds heeft verklaard dat hij weliswaar betrokken is geweest bij de zaken waarvoor hij door de rechtbank is veroordeeld, maar dat hij zich met heling van geld niet bezig heeft gehouden. Veroordeelde heeft voorts – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij heeft samengewerkt met [medeveroordeelde 1] [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 3] maar dat hij ook wel zaken alleen heeft gedaan. Bij zaken waarbij de 4 hoofdpersonen aanwezig waren werd de opbrengst tussen hen gelijk verdeeld. Veroordeelde kan geen antwoord geven op de vraag hoeveel hij verdiend heeft met de handel in hasj maar schat een miljoen gulden. De omvang van dit bedrag kan hij evenwel op geen enkele wijze onderbouwen. Tegen de achtergrond van de bewezenverklaring in het vonnis van de rechtbank Breda van 24 december 2002 en de inhoud van de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de veroordeelde dan ook niet concreet en gemotiveerd aannemelijk heeft gemaakt dat en waarom (kort gezegd) de inkomsten uit de handel in verdovende middelen beperkter van omvang moeten zijn geweest dan de rechtbank uit de stukken heeft afgeleid. Het hof neemt daarbij in aanmerking de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat de handel in verdovende middelen met hoge winsten gepaard gaat. Dit brengt met zich dat het verzoek tot het (doen) horen van getuigen ter onderbouwing van – kort samengevat – het door veroordeelde wél wederrechtelijk verkregen voordeel, de omvang van de opbrengsten van de groep Slagwerk en de vermogenspositie van [medeveroordeelde3], feitelijke onderbouwing mist. Het daaromtrent horen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] wordt om die reden afgewezen. Omtrent de wijze van verdeling van de opbrengst binnen de groep Slagwerk heeft veroordeelde reeds zelf een verklaring afgelegd (pondspondsgewijze verdeling) waarvan ook in de besteden beslissing van de rechtbank wordt uitgegaan, zodat voornoemde getuigen hieromtrent evenmin gehoord behoeven te worden. Zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – valt niet in te zien om welke reden deze getuigen gehoord zouden moeten worden over de financiële positie van [veroordeelde] heeft hierover zelf verklaard. De verdediging heeft daarnaast namens de veroordeelde verzocht om het doen horen van getuigen met betrekking tot de aannames en de berekeningsmethodes die de rechtbank (in navolging van het onderzoeksrapport Slagwerk) heeft gehanteerd. Deze zijn, zo stelt de verdediging (vooralsnog) niet aannemelijk geworden. Het hof acht hetgeen namens de veroordeelde ter onderbouwing van voornoemd verzoek is aangevoerd onvoldoende concreet om tot toewijzing van dat verzoek te komen, dit mede tegen de achtergrond van de bewezenverklaring in het vonnis van de rechtbank van 24 december 2002 en de inhoud van de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen. Het horen van de deswege verzochte getuigen wordt om die reden afgewezen. In aanvulling op vorenstaande overweegt het hof nog als volgt. Hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van het verzoek tot het horen van [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12], [getuige 13], [getuige 14], [getuige 15], [getuige 16] en [getuige 17] als getuigen wordt aangevoerd vindt weerlegging in de aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsmiddelen. Voor wat betreft [getuige 16] merkt het hof nog op dat de stelling van de verdediging dat hij gehoord dient te worden over de contacten die hij had met [betrokkene 2] op geen enkele wijze is geconcretiseerd en evenmin gemotiveerd is aangegeven wat de relevantie van een verklaring van [getuige 16] op dit punt zou kunnen zijn voor enige in deze te nemen beslissing. Het verzoek tot het horen van [medeveroordeelde 1] wordt afgewezen. [medeveroordeelde 1] is immers reeds op verzoek van veroordeelde in dit hoger beroep gehoord. De verdediging heeft nog aangegeven dat [medeveroordeelde 1] gehoord zou dienen te worden over de contacten tussen [getuige 16] en [betrokkene 2]. De verdediging heeft evenwel op geen enkele wijze concreet en gemotiveerd aangegeven wat [medeveroordeelde 1] gevraagd zou kunnen worden over deze contacten dan wel wat de relevantie van een verklaring zijnerzijds op dit punt zou kunnen zijn voor enige in deze te nemen beslissing. Ter terechtzitting van 10 maart 2009 is nog verzocht om [getuige 18] en [getuige 19] te horen als getuigen betreffende een aantal in de kasopstelling opgenomen posten. Het hof wijst het verzoek af omdat hun verklaring niet relevant kan zijn voor enige in deze te nemen beslissing. Het hof gaat bij zijn beslissing in deze immers niet uit van de kasopstelling. Tot slot wijst het hof het verzoek tot het horen van [medeveroordeelde 3] af nu het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Het hof is uit het dossier immers gebleken dat [medeveroordeelde 3] sinds eind 2002 is vermist en vermoed wordt dat hij het slachtoffer is geworden van moord c.q. doodslag. Ter terechtzitting van 10 maart 2009 heeft de verdediging zich ook aangesloten bij het verzoek dat de medeveroordeelde [medeveroordeelde 2] heeft gedaan om een aantal door hem opgegeven getuigen te horen betreffende hun verklaringen met betrekking tot de kasopstelling. Het hof wijst het verzoek af omdat hun verklaringen niet relevant kunnen zijn voor enige in deze te nemen beslissing. Het hof gaat bij zijn beslissing in deze immers niet uit van de kasopstelling. Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Breda van 24 december 2002 (parketnummers 02-004348-96 + 02-004009-99), ter zake van onder meer deelneming aan een criminele organisatie welke - kort gezegd - tot oogmerk had het handelen in strijd met artikel 3 van de Opiumwet (in- en uitvoer van hasj) en het medeplegen van heling van door misdrijf verkregen geldbedragen, gepleegd in de periode van 1 januari 1995 tot en met 16 oktober 1997 veroordeeld tot straf. Het hof ontleent aan de inhoud van na te melden bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten en dat dit voordeel moet worden geschat op netto EUR 2.626.131,--. Alle als bewijsmiddel gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt. Uit deze bewijsmiddelen is het hof gebleken dat er in de periode van 6 januari 1995 tot en met 24 april 1997 door [getuige 13], [getuige 11] en [medeveroordeelde 2] voor de groep Slagwerk grote bedragen in vreemde valuta, met name Engelse ponden, gewisseld zijn in Nederlandse guldens. Het hof zal hieronder aangeven welke wisseltransacties bij de berekening worden betrokken. Het ging hierbij hoofdzakelijk om kleine coupures. Voorts is er, na een verzoek van [getuige 16] aan [medeveroordeelde 3] , aan [getuige 16] een lening verstrekt, wederom in Britse ponden en, in ieder geval deels, in kleine coupures. Op grond van de verklaringen van [getuige 11] (dat het geld afkomstig was van (hasj)transporten naar Engeland) en [getuige 13] (dat hij heeft gewisseld voor de Tilburgse groepering en wist dat het hasjhandelaren waren) en op basis van het feit van algemene bekendheid dat in de hasjhandel grote winsten worden gemaakt en dat in die handel veel geld in kleine coupures omgaat, alsmede op basis van de veroordeling in de strafzaak, waaruit blijkt dat de veroordeelde zich in de betreffende periode schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie welke – onder meer – tot oogmerk had handelen in strijd met artikel 3 van de Opiumwet, acht het hof aannemelijk dat de buitenlandse valuta van de wisseltransacties en van de geldlening aan [getuige 16] wederrechtelijk verkregen voordeel betreft dat afkomstig is uit de handel in hasj door de criminele organisatie, waartoe de veroordeelde behoorde, te meer nu de veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep geen duidelijkheid heeft willen verschaffen over de vraag of hij in de periode waarop de ontneming betrekking heeft legale inkomsten heeft gehad. Bespreking van de verweren met betrekking tot de bewijsmiddelen Met betrekking tot de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft de verdediging aangevoerd dat het hof niet zonder meer af kan gaan op de bewijsmiddelen uit het strafvonnis, nu [medeveroordeelde 2], [medeveroordeelde 1] en de veroordeelde tijdens de behandeling van de ontnemingszaak in hoger beroep, anders dan in de strafzaak, verklaringen hebben afgelegd over hun aandeel in de gehele zaak en daarbij openheid van zaken hebben gegeven. Naar het oordeel van de verdediging dient het hof in de ontnemingszaak uit te gaan van deze verklaringen. Het hof verwerpt dit verweer en stelt daartoe vast, evenals bij de overwegingen omtrent het verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen, dat de veroordeelde ter terechtzitting van 10 maart 2009 enerzijds heeft verklaard dat hij weliswaar betrokken is geweest bij de zaken waarvoor hij door de rechtbank is veroordeeld, maar dat hij zich met heling van geld niet bezig heeft gehouden. Veroordeelde heeft voorts – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij heeft samengewerkt met de medeveroordeelden [medeveroordeelde 1], [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 3] maar dat hij ook wel zaken alleen heeft gedaan. Bij zaken waarbij de 4 hoofdpersonen aanwezig waren was de verdeling van de opbrengst gelijk. Veroordeelde kan geen antwoord geven op de vraag hoeveel hij verdiend heeft met de handel in hasj maar schat een miljoen gulden. De omvang van dit bedrag kan hij evenwel op geen enkele wijze onderbouwen. Tegen de achtergrond van de bewezenverklaring in het vonnis van de rechtbank Breda van 24 december 2002 en de inhoud van de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de veroordeelde dan ook niet concreet en gemotiveerd aannemelijk heeft gemaakt dat en waarom (kort gezegd) de inkomsten uit de handel in verdovende middelen beperkter van omvang moeten zijn geweest dan hierna door het hof wordt vastgesteld. Het hof neemt daarbij in aanmerking de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat de handel in verdovende middelen met hoge winsten gepaard gaat. De stelling van de verdediging dat [medeveroordeelde 1], [medeveroordeelde 2] opening van zaken hebben gegeven mist feitelijke grondslag. Met betrekking tot de overige door de verdediging aangevoerde inhoudelijke verweren verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen, voor zover relevant, en naar hetgeen hierna bij de afzonderlijke bewijsmiddelen wordt overwogen. Voor het overige vinden de verweren hun weerlegging in de bewijsmiddelen. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat het hof uit van de inhoud van: - het onherroepelijke vonnis tegen de veroordeelde d.d. 24 december 2002 in de strafzaak waarop de vordering betrekking heeft, nu de daarin vastgestelde feiten in rechte vaststaan. Voor zover in de navolgende overwegingen en bewijsmiddelen wordt verwezen naar bewijsmiddelen, betreffen dit bewijsmiddelen uit dit vonnis. - het ontnemingsdossier, samengesteld door de politie Midden en West Brabant, gekenmerkt PV.PL2005-59-SFO Onderzoek Slagwerk, bestaande uit 39 ordners (pg. 4000 t/m 53727 alsmede een ongenummerde ordner), waaronder de ontnemingsrapportage van de politie Midden en West Brabant, nummer 59 – 1976/96, d.d. 9 april 2001 opgemaakt door [verbalisant], inspecteur van politie (pg. 40012 t/m 40087). Voor zover in de navolgende overwegingen en bewijsmiddelen wordt verwezen naar paginanummers betreffen dit pagina’s uit dit dossier. - de overige hierna te melden bewijsmiddelen. wisselingen [getuige 13] Ten aanzien van de wisseltransacties door [getuige 13] hebben de [verbalisanten 1] en [verbalisanten 2] van de politie regio Midden en West Brabant de hierna vermelde processen-verbaal opgemaakt. Uit deze processen-verbaal blijkt dat door [getuige 13] in opdracht van [veroordeelde] respectievelijk [medeveroordeelde 3] de hierna vermelde wisseltransacties zijn verricht. Voor zover in die processen-verbaal wordt verwezen naar de daarbij gevoegde transscripties van telefoongesprekken en observatieverslagen, is de weergave van de inhoud daarvan in het proces-verbaal overeenkomstig de hieronder weergegeven bijlagen. Met betrekking tot de transacties van 6 januari 1995 tot en met 14 juli 1995 wordt in de desbetreffende processen-verbaal vermeld dat uit het door de Gerechtelijke Politie bij de Parketten te Gent ingestelde onderzoek blijkt dat er door [getuige 13] buitenlandse valuta gewisseld werden. Deze wisselingen vonden plaats bij [bedrijf] te Gent (België). Eigenaar van [bedrijf] was [getuige 12] . Uit het proces-verbaal op pagina’s 41773 t/m 41775 in combinatie met het overzicht van de wisselingen bij [bedrijf] dat (onder andere) op pagina 41779 is opgenomen en waarop, naar het hof begrijpt, de tegenwaarde van de wisselingen in Belgische francs (103.589.576) is vermeld, blijkt voorts dat in de periode gelegen tussen 24 januari 1995 en 23 mei 1995 voor een tegenwaarde van f. 5.697.426,-- werd gewisseld. Uit het proces-verbaal op pagina’s 41798 t/m 41800 in combinatie met het overzicht van de wisselingen bij [bedrijf] dat (onder andere) op pagina 41804 is opgenomen blijkt voorts dat in de periode gelegen tussen 30 mei 1995 t/m 15 augustus 1995 buitenlandse valuta gewisseld werden voor een tegenwaarde van fl. 1.798.116,-- (BEF 32.693.026). Voorts blijkt uit dit overzicht dat in de periode van 23 december 1994 t/m 23 januari 1995 voor een tegenwaarde van BEF 16.694.699 werd gewisseld. Gelet op de genoemde totaaloverzichten acht het hof aannemelijk dat de uit de telefoongesprekken naar voren komende wisseltransacties daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, waarbij het hof de laagst genoemde bedragen zal meenemen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. (opmerking: de inhoud van de hier opgenomen bewijsmiddelen is niet in deze versie van het arrest weergegeven) verweren met betrekking tot de wisseltransacties door [medeveroordeelde 2] 1. Door de verdediging is aangevoerd dat de wisseltransacties door [medeveroordeelde 2] zelfstandige activiteiten waren die buiten de groep om plaatsvonden, zodat deze wisseltransacties niet mogen worden meegewogen bij de vaststelling van het door de veroordeelde genoten voordeel. Op grond van de verklaringen van [getuige 13] en [getuige 11] ten aanzien van de door hun verrichte wisseltransacties, is het hof gebleken dat de opbrengst van wisseltransacties op verzoek van één van de vier leiders van de groep Slagwerk ten goede kwam aan de gehele groep. Het hof acht niet geloofwaardig dat dit niet het geval zou zijn als één van die leiders zelf de wisseltransacties uitvoert. Te meer niet daar het in alle gevallen gaat om grote bedragen in vreemde valuta, met name Britse ponden, en in kleine coupures, terwijl algemeen bekend is dat in de hasjhandel dergelijke grote bedragen in kleine coupures omgaan en zowel de veroordeelde als [medeveroordeelde 2] bovendien zijn veroordeeld wegens deelname aan dezelfde criminele organisatie met het oogmerk tot het plegen van – onder meer – de misdrijven in- en uivoeren van hasj. 2. Het gevoerde verweer ten aanzien van de betrouwbaarheid van de administratie van [getuige 8] vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zoals die in de hoofdzaak zijn gebezigd en als zodanig in rechte vast staan. Het verweer wordt mitsdien verworpen. 3. Door de verdediging is aangevoerd dat de wisseltransacties door [medeveroordeelde 2] niet mogen worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde, omdat reeds inhoudelijk over deze feiten is geoordeeld door de rechter in België en in het Belgische dossier de veroordeelde niet voorkomt. Het hof verwerpt dit verweer, nu deze stelling geen steun vindt in het recht. (opmerking: de inhoud van de hier opgenomen bewijsmiddelen is niet in deze versie van het arrest weergegeven) De stelling van de verdediging dat het samenwerkingsverband niets te maken heeft gehad met de hierboven genoemde door [medeveroordeelde 3] verstrekte lening aan [getuige 16] vindt weerlegging in de bewijsmiddelen zoals opgenomen in het vonnis van de rechtbank d.d. 24 december 2002 in de strafzaak. Het hof merkt daarbij op dat ook hier sprake was van kleine coupures, terwijl algemeen bekend is dat in de hasjhandel grote bedragen in kleine coupures omgaan. De stelling van de verdediging dat niet uitgesloten kan worden dat het geld waarmee de lening is verstrekt tevens in de wisseltransacties is meegerekend, zodat er sprake zou kunnen zijn van een dubbeltelling, mist naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag nu de lening werd verstrekt in Britse ponden en niet in Nederlandse guldens. overige Met betrekking tot de bedragen uitgedrukt in Belgische francs volgt uit de gebruikte tabellen een koers van 1 NLG = 18,4 BEF. Met betrekking tot de door [getuige 13] gewisselde Britse ponden merkt het hof op dat uit de gebruikte tabellen een koers volgt variërend van 1 NLG = 0,33 tot 0,39 GBP. Het hof zal voor de omrekening in Nederlandse guldens de voor de veroordeelde gunstigste koers hanteren van 0,39. Met betrekking tot [getuige 16] blijkt uit de verklaring van [getuige 16] dat [getuige 13] een koers hanteerde van 3,19 (1 GBP = NLG 3,19). Ten aanzien van het op hem betrekking hebbende bedrag in Britse ponden zal het hof deze wisselkoers hanteren. Uit de bovenstaande bewijsmiddelen blijkt dat in totaal aan vreemde valuta is gewisseld respectievelijk uitgeleend: - door [medeveroordeelde 2] een bedrag van fl. 17.483.101 en BF 5.866.964 (fl. 318.856), totaal fl. 17.801.957; - door [getuige 11] een bedrag van fl. 213.895; - door [getuige 13] een bedrag van fl. 2.874.156 en £ 660.000 (fl. 1.692.307); totaal fl. 4.566.463 - aan [getuige 16] een bedrag van £ 496.220,00 (fl. 1.582.941). In totaal bedraagt dit derhalve fl. 24.165.256 (EUR 10.965.715), van welk bedrag het hof, op grond van de vorenstaande bewijsmiddelen, aannemelijk acht dat dit wederrechtelijk verkregen voordeel betreft dat afkomstig is van de criminele organisatie, waartoe de veroordeelde behoorde. Vaststelling van de kosten Bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient acht te worden geslagen op de door de veroordeelde naar voren gebrachte en aannemelijk geworden kosten. Het hof stelt vast dat de veroordeelde geen inzicht heeft gegeven in de kosten. Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden dat de volgende kosten in mindering dienen te worden gebracht, nu deze in directe relatie staan met de delicten en als reële uitvoeringskosten kunnen worden gezien. 1. de provisie van [getuige 13], zijnde 1% van de opbrengst van de door hem verrichte wisseltransacties , derhalve 1% van fl. 4.566.463 = fl. 45.665,--; 2. de provisie van [getuige 11], waarbij het hof de uitgangspunten in de ontnemingsrapportage zal volgen, te weten 2% van het gewisselde bedrag, derhalve 2% van fl. 213.895 = fl. 4.278,--; 3. de aanschafkosten van vier aangetroffen geldtelmachines = fl. 8.170,--; 4. de aankoopkosten van een trekker met oplegger Volvo, [kenteken] = fl. 8.812,-- ; 5. de overige kosten van de criminele organisatie zoals weergegeven in het resumé op pagina’s 52175 en 52176 van het proces-verbaal in relatie tot de kosten van de criminele organisatie, te weten fl. 949.401,--. Door de verdediging is weliswaar nog aangevoerd dat er ook inkoopkosten van de hasj in mindering dienen te worden gebracht. Het hof volgt in deze eveneens het proces-verbaal in relatie tot de kosten van de criminele organisatie (pg. 52175), inhoudende dat blijkens de verklaring van [getuige 11] de groepering uit Tilburg voor de transportkosten vanuit Marokko naar Nederland werd betaald met (een deel van) de getransporteerde hasj. Door op deze wijze te handelen ontstonden er voor de inkoop van de hasj geen kosten voor de criminele organisatie. Het is het hof daarbij niet gebleken dat de verklaring van [getuige 11] is gedenatureerd, zoals door de verdediging is gesteld. [getuige 11] heeft immers op 14 november 1997 bij de rechter-commissaris in Frankrijk met betrekking tot twee drugstransporten vanuit Marokko verklaard : “De organisatie in Tilburg zorgde voor het transport en kreeg als beloning daarvoor 40% van de lading, dat wil zeggen dat de organisatie zelf niet voor de aankoop betaalde.” Bovendien is door de verdediging niets tegenover deze verklaring van [getuige 11] gesteld, waaruit zou kunnen volgen dat de organisatie wel degelijk inkoopkosten had. De stelling van de raadsman dat zulks uit de verklaring van [getuige 1] d.d. 20 februari 2007 zou blijken mist naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag, nu [getuige 1] spreekt over drugstransporten in de jaren 2000 tot en met 2002. Het totaal van de kosten bedraagt derhalve fl. 1.016.326,--. Het door de organisatie genoten wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt fl. 24.165.256 minus fl. 1.016.326,-- = fl. 23.148.930,--. Verdeling van de opbrengst Met betrekking tot de verdeling van de opbrengst is het hof, op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, met name de verklaringen van [getuige 11] (dat de vier leiders op democratische wijze alles beslissen en de financiën in gelijke delen worden verdeeld en dat de vier werkten als eenheid en dat zij de winst gelijk verdeelden; dat hij enkele keren heeft kunnen zien als een stapel bankbiljetten tussen de vier werd uitgedeeld en dat ze hem ook zeiden dat ze ieder een gelijk aandeel hadden in de winst ), alsmede op grond van de verklaring van de veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep (dat als alle vier de hoofdpersonen (het hof begrijpt: [medeveroordeelde 1], [medeveroordeelde 2], [medeveroordeelde 3] en de veroordeelde) erbij aanwezig waren de verdeling gelijk was) van oordeel dat er sprake was van een pondspondsgewijze verdeling. Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft genoten wordt op grond van het bovenstaande geschat op ¼ deel van fl. 23.148.930,-- = fl. 5.787.232 (€ 2.626.131,--). Op te leggen betalingsverplichting Het hof zou aan de veroordeelde de verplichting hebben opgelegd tot betaling aan de Staat van het bedrag € 2.626.131,-- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof is van oordeel dat, in verband met de schending van de redelijke termijn en de schending van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering, het op te leggen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden verminderd. Volgens de heersende jurisprudentie bedraagt de vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000. Gelet op het langdurige verloop van de procedure als geheel, daarbij mede in aanmerking nemende de schending van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering, is het hof van oordeel dat met een vermindering tot dat bedrag niet kan worden volstaan. Het hof zal daarom een vermindering toepassen van € 15.000,--. Bij de vaststelling van de hoogte van dit bedrag heeft het hof tevens rekening gehouden met de omstandigheid dat er in de strafzaak tegen de veroordeelde reeds een strafkorting is toegepast van 40%. Het hof legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van (€ 2.626.131,-- minus € 15.000,--) € 2.611.131,-- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Draagkracht van de veroordeelde Door en namens de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de veroordeelde niet de draagkracht heeft om aan de Staat enig geldbedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof is evenwel, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op het gegeven dat de veroordeelde op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt wat er met door hem uit de strafbare feiten gegenereerde gelden is gebeurd en op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan. Slotoverweging Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden dan wel juridisch relevante gezichtspunten naar voren gekomen die zouden moeten leiden tot andere oordelen dan hiervoor weergegeven. De toegepaste wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van EUR 2.626.131,--. Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van EUR € 2.611.131,-- (tweemiljoen zeshonderdelfduizend honderdéénendertig euro). Aldus gewezen door mr. H. Eijsenga, voorzitter, mr. A.J.M. van Gink en mr. J.H.J.M. Mertens - Steeghs, in tegenwoordigheid van mw. C.M. Sweep, griffier, en op 17 juli 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.