Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3741

Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-08-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/1237
Statusgepubliceerd


Indicatie

Accijns. Gelet op het bepaalde in artikel 86a, vierde lid, van de Wet, welke bepaling in overeenstemming is met artikel 20 van Richtlijn 92/12/EEG, ligt het op de weg van eiseres om aan te tonen dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid of de overtreding daadwerkelijk werd begaan in een andere lidstaat. Het beroep is gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 08/1237 Uitspraakdatum: 15 juli 2009 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder. 1 Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) accijns van minerale oliën, brandstoffenbelasting en voorraadheffing opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 55.092. 1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 11 januari 2008 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking verminderd. 1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 20 februari 2009, ontvangen bij de rechtbank op 21 februari 2009, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009 te 's-Gravenhage. Namens eiseres is daar verschenen mr. [A]. Namens verweerder is verschenen mr. [B], bijgestaan door mr. [C]. 1.5. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft eiseres een afschrift van haar vergunning opslag in een accijnsgoederenplaats overgelegd. 1.6. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiseres. 1.7. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiseres de gelegenheid te bieden nadere stukken te overleggen. Eiseres heeft deze stukken bij brief van 3 april 2009 aan verweerder en op 6 april 2009 (ontvangen op 7 april 2009) naar de rechtbank gezonden. Verweerder heeft bij brief van 14 april 2009 op deze stukken gereageerd. Met toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:57 Awb heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2 Feiten 2.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.2. De bedrijfsactiviteiten van eiseres bestaan onder meer uit het opslaan en de in- en uitvoer van minerale oliën. Eiseres beschikt over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (AGP) in de zin van artikel 39 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) en een vergunning domiciliëringsprocedure uitvoer. 2.3. Eiseres slaat minerale oliën op in haar AGP. Zij is geen eigenaar van de onderwerpelijke minerale oliën. 2.4. Bij een administratief boekenonderzoek is naar voren gekomen dat uiteindelijk 26 administratief geleidedocumenten (AGD's) niet door eiseres zijn terugontvangen. Het betreft 22 documenten die door eiseres zijn opgemaakt in het kader van de uitvoer van accijnsgoederen naar derde landen en vier documenten die zijn opgemaakt voor het vervoer van accijnsgoederen naar belastingentrepots in andere lidstaten. 2.5. Niet in geschil is dat eiseres, overeenkomstig voorwaarde 6 van de aan haar verleende vergunning AGP, heeft verzuimd melding te doen bij de douane dat de AGD's niet door haar zijn terugontvangen. 2.6. Ter zake van de 26 AGD's is aan eiseres de onderwerpelijke naheffingsaanslag accijns van minerale oliën, brandstoffenbelasting en voorraadheffing opgelegd. In deze naheffingsaanslag is voorts een boete begrepen. In bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd met betrekking tot de nageheven accijns van minerale oliën, brandstoffenbelasting en voorraadheffing betreffende zeven documenten in het kader van uitvoer van accijnsgoederen naar derde landen. Verweerder heeft de boete dienovereenkomstig verminderd. 2.7. In zijn verweerschrift heeft verweerder ten aanzien van de vergrijpboete opgemerkt dat dat de eerdere kwalificatie 'grove schuld' niet aan de orde is. In zijn brief van 14 april 2009 heeft verweerder met betrekking tot nog één van de AGD's voor de uitvoer van accijnsgoederen naar een derde land de regelmatigheid van het vervoer erkend. 3 Geschil en standpunten van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd. 3.2. Eiseres heeft zich zowel ten aanzien van de goederen die waren bestemd om te worden uitgevoerd als de goederen die waren bestemd om te worden gebracht naar accijnsgoederenplaatsen in andere lidstaten op het standpunt gesteld dat zij alle haar ten dienste staande middelen kan aanwenden om aannemelijk te maken dat de goederen niet in Nederland zijn gebleven en derhalve niet in Nederland zijn verbruikt en dat zij dat aannemelijk heeft gemaakt. 3.3. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken. 3.4. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting. 4 Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet wordt als belastbaar feit aangemerkt de uitslag van de in de Wet genoemde goederen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt als uitslag aangemerkt het brengen van accijnsgoederen buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoederen als AGP is aangewezen. 4.2. Ingevolge artikel 2, derde lid, letters b en e, van de Wet wordt niet als uitslag aangemerkt het brengen van accijnsgoederen vanuit een AGP naar een belastingentrepot of een derde land mits wordt voldaan aan de voorwaarden die daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur zijn gesteld. Zendingen bestemd om naar derde landen te worden gebracht 4.3. In artikel 3, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Accijns (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is bepaald dat het brengen van een accijnsgoed naar een derde land, behoudens in deze zaak niet van belang zijnde uitzonderingen, dient te worden aangetoond met een AGD dat wordt opgemaakt door de vergunninghouder van de AGP van waaruit de goederen worden overgebracht. 4.4. Nu eiseres voor geen van de 14 zendingen die volgens eiseres aan boord van een schip zijn gebracht beschikt over terugzendexemplaren van de AGD's, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank de uitvoer van de goederen naar een derde land niet aangetoond conform de hiervoor weergegeven regeling. 4.5. Het voorgaande betekent niet zonder meer dat de schorsingsregeling niet is gezuiverd en dat een uitslag in de zin van artikel 2 van de Wet heeft plaatsgevonden. Naar de Hoge Raad in zijn arrest van 27 januari 2006, nr. 39810, BNB 2006/151 heeft overwogen moet het bewijs dat de goederen naar een derde land zijn gebracht indien de in artikel 3, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit accijns bedoelde melding niet is gedaan, zonder meer door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats worden geleverd, waartoe dient te worden bewezen dat de goederen bij het kantoor van uitgang zijn aangebracht dan wel, bij gebreke daarvan, aan boord zijn gebracht en gebleven van een zeeschip of van een vliegtuig dat de Gemeenschap heeft verlaten dan wel dat de goederen anderszins de Gemeenschap hebben verlaten. 4.6. Eiseres heeft gesteld dat zij met betrekking tot de accijnsgoederen die waren bestemd om naar derde landen te worden gebracht kan bewijzen dat de goederen aan boord van zeeschepen zijn gebracht. Gelet op het onder 4.5. vermelde arrest van de Hoge Raad is het enkele bewijs daarvan onvoldoende om het opleggen van een naheffingsaanslag af te wenden. Eiseres heeft erkend dat zij niet het bewijs kan leveren dat die goederen aan boord van de desbetreffende schepen zijn gebleven tot die schepen de Gemeenschap hebben verlaten. 4.7. Eiseres heeft een aantal bewijsstukken overlegd waarmee zij beoogt aan te tonen dat de onderwerpelijke goederen de Gemeenschap hebben verlaten. Gelet op hetgeen verweerder over die bewijsstukken in onderdeel 6.3. van zijn verweerschrift heeft opgemerkt - hetgeen door eiseres niet is weersproken -, is het door eiseres overgelegde van onvoldoende gewicht om als zodanig bewijs te kunnen dienen. 4.8. Aangaande de stelling van eiseres dat op grond van artikel 20, van Richtlijn 92/12/EEG de accijns niet in Nederland als land van verzending kan worden geheven als wordt vastgesteld of aannemelijk wordt gemaakt dat de goederen niet in Nederland zijn gebleven, overweegt de rechtbank het volgende. Nog daargelaten of dat is aangetoond, is het op grond van de hiervoor vermelde richtlijnbepaling onvoldoende dat wordt vastgesteld, laat staan dat aannemelijk wordt gemaakt, dat de goederen Nederland hebben verlaten. Blijkens die bepaling dient eiseres aan te tonen dat de handelingen regelmatig waren of op welke plaatsen de overtredingen of de onregelmatigheden daadwerkelijk werden begaan. Eiseres heeft het bewijs daarvan niet geleverd. 4.9. De stelling van eiseres dat verweerder veel gemakkelijker het gevraagde bewijs kan leveren en dat - naar de rechtbank begrijpt - de bewijslast bij hem berust, vindt geen steun in het recht noch in de jurisprudentie. Zendingen bestemd om naar belastingentrepots in andere lidstaten te worden gebracht 4.10. In artikel 2, aanhef en derde lid, onderdeel b, van de Wet is bepaald dat met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, als uitslag niet wordt aangemerkt het brengen van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een belastingentrepot. 4.11. In artikel 86a, derde lid, van de Wet is bepaald dat wanneer met betrekking tot accijnsgoederen die vanuit Nederland zijn verzonden tijdens het intracommunautaire vervoer onder schorsing van de accijns een onregelmatigheid of een overtreding in Nederland wordt begaan, deze goederen worden geacht te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht. In artikel 86a, vierde lid, van de Wet is bepaald dat wanneer tijdens het in het derde lid bedoelde vervoer van accijnsgoederen blijkt dat deze goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid of de overtreding is begaan, deze geacht wordt te zijn begaan in Nederland en worden deze goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht, tenzij binnen een termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de goederen wordt aangetoond dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid of de overtreding daadwerkelijk werd begaan in een andere lid-staat. 4.12. In artikel 2a, eerste lid, Uitvoeringsbesluit is bepaald dat het brengen, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Wet, van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een belastingentrepot, dient te kunnen worden aangetoond met een geleidedocument. 4.13. Afgezien van het AGD met het nummer 201980 is tussen partijen niet in geschil dat eiseres de terugzendingsexemplaren van de onder 2.4 vermelde AGD's die zijn opgemaakt voor het vervoer van accijnsgoederen naar belastingentrepots in andere lidstaten niet heeft terugontvangen. Derhalve is niet voldaan aan de in artikel 2a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit gestelde voorwaarde. Ook anderszins is niet door eiseres aangetoond dat de onderwerpelijke goederen op de plaats van bestemming zijn aangekomen. Derhalve is sprake van een onregelmatigheid als vermeld in artikel 86a, vierde lid, van de Wet. 4.14. Gelet op het bepaalde in artikel 86a, vierde lid, van de Wet, welke bepaling in overeenstemming is met artikel 20 van Richtlijn 92/12/EEG, ligt het op de weg van eiseres om aan te tonen dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid of de overtreding daadwerkelijk werd begaan in een andere lidstaat. Met de stukken die eiseres heeft overgelegd en hetgeen zij overigens heeft aangevoerd, heeft zij dat niet aangetoond. De rechtbank verwijst daarbij naar het onder 4.8. overwogene. 4.15. Na de zitting heeft eiseres het AGD met het nummer 201980 alsnog overgelegd, waarna verweerder de regelmatigheid van het verkeer met betrekking tot dat document alsnog in zijn brief van 14 april 2009 heeft erkend. Derhalve dient de naheffingsaanslag dienovereenkomstig te worden verminderd. Met betrekking tot de voorraadheffing heeft belanghebbende geen aparte beroepsgronden naar voren gebracht. Nu de nageheven accijns, met uitzondering van de accijns inzake het AGD met nummer 201980, in stand blijft, heeft dat naar het oordeel van de rechtbank ook te gelden voor de nageheven brandstoffenbelasting en voorraadheffing. Het hiervoor gestelde met betrekking tot de Wet en het Uitvoeringsbesluit is van overeenkomstige toepassing op de nageheven brandstoffenbelasting en voorraadheffing. 4.16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Nu verweerder in zijn verweerschrift de boete heeft teruggenomen, zal de rechtbank de boetebeschikking vernietigen. 5 Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1046,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). 6 Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vernietigt de boete; - vermindert de naheffingsaanslag met betrekking tot de nageheven accijns van minerale oliën tot een bedrag van € 133.907, de brandstoffenbelasting tot een bedrag van € 1084 en de voorraadheffing tot een bedrag van € 2187, - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1046,50, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon aan die dit bedrag aan eiseres moet voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K.M. Braun, mr. T. van Rij en mr. A.E. Spiessens, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.P. Wismeijer. Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.