Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3970

Datum uitspraak2009-07-17
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1660 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bedrijfsarts kan niet gelijkgesteld worden met een behandelaar in de Standaard ‘Communicatie met behandelaars’.


Uitspraak

08/1660 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 februari 2008, 06/1518 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 17 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. M.M. Mok, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Voor appellant is verschenen mr. P. Belopavlovic. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Mok. II. OVERWEGINGEN 1. Betrokkene was werkzaam als callcenter medewerkster voor gemiddeld 33,5 uur per week en is op 23 februari 2004 voor deze werkzaamheden uitgevallen. Op 25 oktober 2005 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd en per einde wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden. In dat verband is betrokkene op 6 februari 2006 onderzocht door de verzekeringsarts H.A.M. Gerdes, die in zijn rapport van dezelfde datum tot de conclusie is gekomen dat de ernst van de aangegeven chronische pijnklachten (geduid als fibromyalgie) niet goed te objectiveren is bij onderzoek en betrokkene in staat kan worden geacht om lichamelijk niet al te zwaar werk te verrichten met een niet al te hoge mate van stress en tempodruk. De actuele mogelijkheden om te functioneren zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is arbeidsdeskundige J. Jager in zijn rapport van 3 maart 2006 tot de conclusie gekomen dat na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) er voor betrokkene voldoende functies zijn op de vrije arbeidsmarkt. Op basis van deze aan betrokkene voorgehouden functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 17 maart 2006 is aan betrokkene meegedeeld heeft het Uwv vastgesteld dat er voor betrokkene per 20 februari 2006 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering. 2. Bij besluit van 28 september 2006 (het bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 maart 2006 ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene neemt. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inhoud en de strekking van de Standaard ‘Communicatie met behandelaars’ (hierna Standaard) de bedrijfsarts gelijk kan worden gesteld met een behandelaar en dat de door de bedrijfsarts ingezonden FML de bezwaarverzekeringsarts aanleiding had moeten geven om contact op te nemen met de bedrijfsarts. Het medische onderzoek heeft zodoende volgens de rechtbank onzorgvuldig plaatsgevonden. 4. Appellant heeft daartegen in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een bedrijfsarts gelijk kan worden gesteld met een verzekeringsarts ingevolge de Standaard. De bedrijfsarts informeert de verzekeringsarts over zijn bevindingen in het kader van de reïntegratie en de WIA-aanvraag en is geen behandelaar. Uit de overgelegde gegevens van de bedrijfsarts blijkt volgens appellant dat deze zich heeft beperkt tot het rapporteren van de klachten van betrokkene tijdens spreekuurcontacten, er geen overleg is geweest met de behandelend sector en er geen verdere analyse van de medische situatie is gemaakt. 5.1. De Raad overweegt als volgt. 5.2. Uit de tekst van en toelichting op de Standaard - die is opgesteld voor en door bedrijfsartsen en verzekeringsartsen - volgt naar het oordeel van de Raad dat deze Standaard niet van toepassing is op het uitwisselen van informatie tussen de bedrijfsarts en de verzekeringsarts omdat een bedrijfsarts niet gelijk kan worden gesteld met een behandelaar. De Raad wijst erop dat ook in dit geval de bedrijfsarts betrokkene heeft begeleid in verband met het verzuim bij haar werkgever en de mogelijkheden tot functioneren in die werksituatie en in dit kader, als onderdeel van het reïntegratieverslag, een FML heeft opgesteld. Dit is niet hetzelfde als het zijn van behandelaar. Daarnaast is de Raad van oordeel dat gezien de inhoud en strekking van de informatie van de bedrijfsarts op grond van de Verzekeringsgeneeskundige Standaard ‘Onderzoeksmethoden’ er ook geen aanleiding bestond voor de verzekeringsarts om contact op te nemen met de bedrijfsarts. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. 5.3. De rechtbank is niet toegekomen aan inhoudelijke beoordeling van deze zaak. Gezien de ter zitting van de Raad door beide partijen kenbaar gemaakte wens om te komen tot finale geschilbeslechting, acht te Raad het mogelijk en geraden om met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet de zaak zelf af te doen. 5.4. Ten aanzien van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat en door de verzekeringsarts onjuist zijn vastgelegd in de FML. De Raad volgt de conclusie van bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij in de rapportage van 25 augustus 2006 dat de ernst van de gepresenteerde klachten niet goed is te objectiveren en dat ook uit de medische informatie van de verschillende behandelend specialisten, zoals internist M. Bijl d.d. 25 juni 2004, internist J. van Ingen d.d. 16 december 2004 en 11 januari 2005 en reumatoloog E. Brouwer d.d. 9 september 2005, geen medisch objectiveerbare afwijkingen naar voren komen die aanleiding geven tot verdergaande beperkingen. Daarnaast zijn door betrokkene geen medische gegevens overgelegd waaruit zou blijken dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist is. 5.5. De Raad komt wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft tot het oordeel dat in de rapportages van de (bezwaar)arbeidskundige ten aanzien van de functie telefoniste, receptioniste (sbc-code 315120) een voldoende inzichtelijke toelichting ontbreekt wat betreft de in die functie aan de orde zijnde frequentie van de periodieke rapportages in verband met de bij betrokkene bestaande beperkingen op het gebied van stress en tempodruk. Deze functie had dan ook niet aan de schatting ten grondslag mogen worden gelegd. Ten aanzien van de overige aan de schatting ten grondslag gelegde functies - loketbediende (sbc-code 316011), portier, toezichthouder (sbc-code 342021) en beginnend administratief medewerker (sbc-code 315090) - ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat zij niet geschikt zijn voor betrokkene. Bezwaararbeidskundige H.G. Coerts heeft naar het oordeel van de Raad in de rapportage van 23 november 2006 alle functies afzonderlijk toereikend toegelicht ten aanzien van mogelijke over-schrijdingen van de belastbaarheid van betrokkene. Met deze functies kan betrokkene meer dan 65% verdienen van het loon dat zij verdiende vóór haar ziekmelding. Omdat het Uwv echter pas in beroep een volledige toelichting heeft gegeven op de geschiktheid van de geduide functies en niet uiterlijk bij het besluit op bezwaar, ziet de Raad aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen daarvan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten. 5.6. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.4 en 5.5 dient het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te worden verklaard, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft gedaan, en dat besluit vernietigd te worden, met instandlating van de rechtsgevolgen. 6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 17,95 voor de reiskosten van betrokkene, in totaal € 661,95. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 661,95, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2009. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) A.E. van Rooij. MH