Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4027

Datum uitspraak2009-05-12
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/35971
Statusgepubliceerd


Indicatie

Visum kort verblijf / sociale en economische binding / vestigingsgevaar / Schengengrenscode

Eiser is een visum kort verblijf geweigerd, nu niet op voorhand aannemelijk is dat eiser op grond van zijn sociale en economische binding met Ethiopië zal terugkeren naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft op geen enkel moment, noch in de aanvraag-, noch in de bezwaarfase, aangegeven welke gegevens of bescheiden nodig waren om aan te tonen dat hij een (sterke) economische binding heeft. De bewijsstukken die eiser diende te overleggen hadden betrekking op referent en niet op eiser. Evenmin is eiser (of referent) gehoord, zodat ook die gelegenheid voor het vragen om en verstrekken van nadere gegevens niet is benut. Door, zonder eiser in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag op dit punt nader te onderbouwen, te concluderen dat niet is gebleken van een wezenlijke economische binding met Ethiopië, heeft verweerder gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde beginsel van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit. Tevens overweegt de rechtbank dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen sterke sociale binding heeft met Ethiopië, nu uit de gedingstukken is gebleken dat eiser, die 58 jaar is en gehuwd, een echtgenote heeft in Ethiopië, die tijdens eisers voorgenomen verblijf in Nederland aldaar zal achterblijven. Daar komt nog bij dat eisers zussen en broers en, behoudens zijn dochter in Nederland, zijn overige zeven kinderen in Ethiopië wonen. Eiser heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een dusdanige sociale binding met Ethiopië dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd te achten is. Voorts heeft verweerder een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip openbare orde door in het bestreden besluit te overwegen dat nu wordt getwijfeld aan het voorgenomen verblijfsdoel van eiser, tegen afgifte van het visum in het belang van de bescherming van de openbare orde bezwaren bestaan. Een dergelijke uitleg verdraagt zich niet met artikel 5, eerste lid, onder e, van de Schengengrenscode. Beroep gegrond.



Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 08/35971 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2009 inzake [Eiser], geboren op [datum] 1950, nationaliteit Ethiopische, verblijvende te Breda, eiser, gemachtigde mr. C.C.H.M. Backerra, tegen de minister van Buitenlandse Zaken, te Den Haag, verweerder, gemachtigde mr. S.J.M. Leijtens. Procesverloop Bij besluit van 17 juni 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een visum voor kort verblijf bij [referent] (hierna: referent) afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 september 2008 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 7 oktober 2008 beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 6 november 2008. De zaak is gevoegd behandeld op de zitting van 23 maart 2009 met zaak AWB 08/35974. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde. Tevens was aanwezig referent [referent], vergezeld door zijn zoon als tolk. Nadien zijn de zaken weer gesplitst en zal in deze zaak seperaat uitspraak worden gedaan. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 9 september 2008 in rechte stand kan houden. 2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser heeft op 16 juni 2008, samen met zijn dochter [dochter 1], bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Addis Abeba (Ethiopië) een visum voor kort verblijf aangevraagd om zijn dochter [dochter 2] en haar gezin te bezoeken. Daarbij heeft hij de echtgenoot van zijn dochter, [referent], als referent opgegeven. 3. Het wettelijk kader luidt als volgt. 4. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Soeverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000. 5. De beoordeling van een visumaanvraag vindt zijn grondslag in het Schengenacquis, dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999 is geïncorporeerd in de regelgeving van de Europese Unie. De Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 (Schengenuitvoeringsovereenkomst), een deel van het Schengenacquis, bevat regels inzake de overschrijding van de buitengrenzen en inzake visa. 6. De nadere voorschriften voor de toepassing van die regels - gedetailleerde regelgeving en praktische instructies - zijn respectievelijk vastgesteld in het Gemeenschappelijk handboek (PB C 313 van 16 december 2002) en de Gemeenschappelijke instructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten (Gemeenschappelijke Visuminstructie; PB C 326 van 22 december 2005; hierna: GVI). 7. De Schengengrenscode (hierna: SGC) vindt zijn basis blijkens considerans (1) en (2) in de artikelen 61 en 62 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) en regelt de toegang tot de lidstaten met ingang van 13 oktober 2006, de datum van zijn inwerkingtreding. Het Gemeenschappelijk handboek, alsmede de artikelen 2 tot en met 8 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, die de toegang tot de lidstaten regelen, zijn op grond van artikel 39 van de SGC per 13 oktober 2006 ingetrokken. 8. In de GVI, die zijn grondslag vindt in artikel 62 van het EG-verdrag, zijn de artikelen 9 tot en met 17 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, die het eenvormig visum voor kort verblijf regelen, uitgewerkt. 9. Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van toegang en visa drie rechtsbronnen van kracht zijn, te weten de Schengenuitvoeringsovereenkomst, de Schengengrenscode en de Gemeenschappelijke Visuminstructie. Deze rechtsbronnen zijn als algemeen verbindende voorschriften verbindend in al hun onderdelen en rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten. Om als visumplichtig persoon toegang tot een lidstaat te verkrijgen, zal derhalve voldaan dienen te worden aan de in genoemde rechtsbronnen gestelde voorwaarden. De relevante onderdelen van de rechtsbronnen worden hieronder genoemd. 10. Op grond van artikel 15 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst mag een visum in beginsel slechts worden afgegeven, voor zover de vreemdeling voldoet aan de toegangsvoorwaarden genoemd in artikel 5, eerste lid, van de SGC. Artikel 5, eerste lid, van de SGC luidt - voor zover thans hier van belang - als volgt: Voor onderdanen van derde landen gelden de volgende toegangsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden: c. het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven; e. niet worden beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name niet om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staan in de nationale databanken van de lidstaten. 11. In hoofdstuk III van de GVI is met betrekking tot de waarborgen voor de terugkeer en de middelen van bestaan aangegeven dat een visumplichtige vreemdeling die het grondgebied van een Overeenkomstsluitende Partij wenst binnen te komen, de aangezochte diplomatieke of consulaire post ervan dient te overtuigen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat er waarborgen bestaan voor de terugkeer naar zijn land van herkomst. 12. In hoofdstuk V van de GVI, handelend over de behandeling van en de beslissing op de aanvraag, is aangegeven dat een van de fundamentele toetsingscriteria bij de beoordeling van een visumaanvraag de bestrijding van illegale immigratie betreft. De behandeling van visumaanvragen heeft tot doel de aanvragers te onderkennen die voornemens zijn te emigreren en door middel van een visum voor toeristische, zakelijke of werkdoeleinden, dan wel voor familiebezoek pogen het grondgebied van de lidstaten binnen te komen en er zich te vestigen. 13. Uit het voorgaande volgt samengevat dat een visumplichtige vreemdeling dient te voldoen aan de voorwaarden voor toegang zoals neergelegd in artikel 5 van de Schengengrenscode en daarnaast de aangezochte diplomatieke of consulaire dienst dient te overtuigen dat een tijdige terugkeer naar zijn land van herkomst gewaarborgd is. 14. De manier waarop aannemelijk gemaakt kan worden dat een tijdige terugkeer naar het land van herkomst is gewaarborgd, is niet in Europese regelgeving geregeld. De staatssecretaris van Justitie hanteert inzake de beoordeling van de aannemelijkheid van de tijdige terugkeer een aantal criteria die als wegingsfactoren een rol kunnen spelen bij de beoordeling of tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd. In paragraaf A2/4.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), staat onder het kopje criteria voor visumverlening (kort verblijf) - voor zover thans van belang – het volgende vermeld: Bij de beoordeling of de tijdige terugkeer voldoende gewaarborgd kan worden geacht, kunnen meerdere wegingsfactoren een rol spelen. De in deze paragraaf genoemde factoren moeten in samenhang worden gezien, maar kunnen ook reeds op zichzelf leiden tot de conclusie dat de tijdige terugkeer onvoldoende is gewaarborgd. Een dergelijke factor is: - het ontbreken van een (sterke) sociale en economische band van de visumaanvrager met het land van herkomst. De in deze paragraaf van de Vc 2000 weergegeven opsomming is niet limitatief. 15. De rechtbank stelt ten aanzien van de in de Vc 2000 genoemde niet-uitputtende lijst vast, dat de staatssecretaris van Justitie slechts contra-indicaties heeft opgesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat een tijdige terugkeer naar het land van herkomst is gewaarborgd. Niet aangegeven wordt welke criteria anderzijds een indicatie kunnen vormen op grond waarvan de waarborg van een tijdige terugkeer wel aannemelijk kan worden geacht. Er rust echter geen bewijslast op het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat tijdige terugkeer niet is gewaarborgd, en om dat met dergelijke contra-indicaties te onderbouwen. Het is aan de aanvrager om een tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Het bestuursorgaan kan vervolgens tegenbewijs aanwezig achten. De in het beleid van de staatsecretaris van Justitie als contra-indicaties genoemde feiten en omstandigheden kunnen dienen als tegenbewijs om de stelling van de aanvrager dat deze tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst te ontkrachten. 16. De genoemde contra-indicaties kunnen – zoals gezegd – een dergelijk tegenbewijs vormen, maar zij zijn niet alle even sterk. De omstandigheden dat een aanvrager zich bij eerdere bezoeken niet gehouden heeft aan de regels omtrent (de duur van) het verblijf, de praktijk van het ‘visumshoppen’ heeft toegepast, valse of vervalste documenten heeft overgelegd of valse of onjuiste verklaringen heeft afgelegd, kunnen naar het oordeel van de rechtbank een sterk tegenbewijs opleveren. Een geringe sociale of economische binding met het land van herkomst vormt naar het oordeel van de rechtbank echter op zichzelf geen sterke omstandigheid op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat niet aannemelijk is dat de aanvrager tijdig naar het land van herkomst terugkeert. Niettemin blijft het aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat deze tijdig terugkeert naar het land van herkomst. 17. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het bestreden besluit, – kort gezegd – op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor het gevraagde visum voor kort verblijf. Verweerder heeft daartoe aangegeven dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiser een zodanige sociale en economische binding heeft met zijn land van herkomst dat tijdige terugkeer naar Ethiopië redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Gelet hierop bestaat in het belang van de openbare orde bezwaar tegen afgifte van het door eiser gevraagde visum, aldus verweerder. 18. Eiser stelt zich blijkens het beroep – kort gezegd – op het standpunt dat hij gehuwd is en zijn echtgenoot, drie broers en zussen en zeven van zijn acht kinderen woonachtig zijn in Ethiopië waardoor ook alleszins aannemelijk is dat sprake is van een zodanige sociale binding dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Tevens heeft eiser aangevoerd dat hij in Ethiopië een boerderij heeft, een stuk land en vee waarmee hij een jaarinkomen heeft van ongeveer € 16.000,00. Over relevante bewijzen omtrent zijn inkomen, zoals bijvoorbeeld een bankrekening, beschikt eiser niet. Een bankrekening, zoals door verweerder verzocht, is bovendien niet gebruikelijk in Ethiopië. Wel heeft eiser in bezwaar een bewijs overgelegd waaruit blijkt dat hij jaarlijks gemeentelijke belastingen betaalt. Eiser wil enkel zijn dochter, die hij al 20 jaar niet heeft gezien, in Nederland bezoeken en wil na dat bezoek weer terugreizen. Ter zitting heeft eiser daaraan nog toegevoegd, onder verwijzing naar de uitspraak van 22 april 2008 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam (LJN: BD0982, gepubliceerd op rechtspraak.nl) dat het aan verweerder is om aan te geven welke gegevens en bescheiden door eiser dienen te worden overgelegd. In de visie van eiser heeft verweerder nagelaten nadere vragen te stellen met betrekking tot de visumaanvraag, zodat het bestreden besluit op grond van het voorgaande onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. 19. De rechtbank overweegt als volgt. 20. De rechtbank stelt allereerst vast dat, hoewel verweerder in het bestreden besluit ten onrechte aan artikel 12 van de Vreemdelingenwet 2000, een nationale wettelijke bepaling heeft getoetst, uit het besluit kan worden afgeleid dat verweerder eveneens heeft getoetst aan artikel 5 van de Schengengrenscode. 21. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder aanvankelijk eiser in het primaire besluit het gevraagde visum eveneens heeft geweigerd omdat niet gebleken was van een solvabele referent in Nederland die over voldoende middelen beschikt om garant te kunnen staan voor de kosten van onderhoud van eiser en zijn terugkeer naar Ethiopië. In bezwaar heeft eiser alsnog inkomengegevens en een garantverklaring, ondertekend door referent, aan verweerder doen toekomen. Weliswaar heeft verweerder in zijn bestreden besluit aangegeven dat de bezwaargronden hem niet tot een andersluidend oordeel dan verwoord in de primaire beschikking hebben geleid, maar uit de motivering van het bestreden besluit, met name uit pagina 2, is gebleken dat verweerder de hiervoor genoemde weigeringsgrond niet langer tegenwerpt. Nu de gemachtigde van verweerder ter zitting evenmin deze grond als weigeringsgrond heeft genoemd, gaat de rechtbank er van uit dat eiser heeft aangetoond dat hij beschikt over een solvabele referent die zich garant stelt voor de kosten van het levensonderhoud en de terugreis van eiser naar Ethiopië. Doel van het voorgenomen verblijf en waarborg van tijdige terugkeer 22. Bij deze toets heeft verweerder als criterium het ontbreken van een (sterke) sociale en economische band van de visumaanvrager met het land van herkomst tegengeworpen. Dit criterium is niet opgenomen in de Schengengrenscode. Het criterium is echter in het Nederlandse beleid neergelegd als feiten en omstandigheden die bij de beoordeling of de tijdige terugkeer van de aanvrager naar het land van herkomst is gewaarborgd, kunnen worden betrokken. De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden relevant zijn voor die beoordeling. Zo dienen zij de toepassing van de in de Gemeenschappelijke Visuminstructie gestelde norm. Daarbij moet echter in ogenschouw worden genomen dat het criterium niet kan zijn beoogd als een uitputtende opsomming van relevante feiten en omstandigheden. Immers, de relevante feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat een tijdige terugkeer wel gewaarborgd is, ontbreken. 23. De conclusie is dat de in de Vc 2000 opgenomen criteria hun basis vinden in het Europese recht. Verweerder heeft in het bestreden besluit derhalve geen onjuiste maatstaf gehanteerd in de beoordeling van de visumaanvraag. 24. De rechtbank stelt vast dat met de toepasselijke regelgeving het tegengaan van illegaal verblijf wordt beoogd. De behandeling van visumaanvragen heeft tot doel de aanvragers te onderkennen die voornemens zijn te emigreren en door middel van een visum voor toeristische, studie- of zakelijke doeleinden, dan wel voor familiebezoek pogen de Schengen-ruimte binnen te komen en er zich te vestigen. Dientengevolge vereisen aanvragen die worden ingediend door personen met een geringe economische dan wel sociale binding met het land van herkomst bijzondere aandacht. 25. Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder terecht niet aannemelijk heeft geacht dat een tijdige terugkeer van eiser naar het land van herkomst gewaarborgd is te achten. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. 26. De bewijslast van de stelling dat de tijdige terugkeer van eiser voldoende is gewaarborgd omdat hij een economische binding heeft met Ethiopië in beginsel, gezien het hiervoor weergegeven wettelijk kader, ligt bij eiser. Dit staat er echter niet aan in de weg dat het voor de aanvrager duidelijk dient te zijn welke gegevens hij moet verschaffen. Dit volgt ook uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, waarin staat dat de aanvrager de nodige gegevens en bescheiden dient te verschaffen. Het is aan verweerder om aan te geven welke gegevens en bescheiden nodig zijn. Dit volgt mede uit artikel 3:2 van de Awb, waarin het beginsel is neergelegd van de zorgvuldige voorbereiding. Verweerder stelt dat eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij inkomsten heeft als boer en dat het door eiser in bezwaar overgelegde stuk daartoe onvoldoende is. Wat daar van zij, zoals hiervoor al is overwogen, ontslaat het niet overleggen van (voldoende) documenten bij het doen van de aanvraag zelf, verweerder niet van de voornoemde verplichting. Vast staat dat verweerder op geen enkel moment, noch in de aanvraag-, noch in de bezwaarfase, heeft aangegeven welke gegevens of bescheiden nodig waren om aan te tonen dat eiser een (sterke) economische binding heeft met Ethiopië. Gesteld noch gebleken is dat het formulier van de aanvraag dat eiser heeft ingevuld deze informatie bevatte. Evenmin geeft het in zeer algemene bewoordingen opgestelde besluit in primo aanknopingspunten op welke wijze eiser in bezwaar zijn aanvraag diende aan te vullen met de benodigde gegevens en bescheiden. In de bezwaarfase is referent verzocht een vragenlijst in te vullen, alsmede een garantverklaring en daarbij over te leggen een kopie van de arbeidsovereenkomst van referent en een kopie van een recente loonstrook van referent. Voornoemde stukken zijn door referent ingevuld en, voorzien van het gevraagde bewijs, teruggestuurd. Het vragenformulier bevat weliswaar onder punt 6 vragen omtrent onder meer het werk van eiser als aanvrager van het visum dan wel of hij zijn werk en inkomen met documenten kan aantonen, maar uit dit formulier komt op geen enkele wijze naar voren welke gegevens en bescheiden eiser daarbij dient te overleggen. De bewijsstukken die onder punt 11 genoemd worden hebben enkel betrekking op de bewijsstukken die de referent dient te overleggen. In het bestreden besluit wordt de visumaanvraag vervolgens tevens afgewezen wegens het ontbreken van de economische binding van eiser. Dit zijn omstandigheden die eiser betreffen en niet zozeer omstandigheden die referent betreffen. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om juist daarover nadere informatie op te vragen bij eiser en daarbij aan te geven welke gegevens en bescheiden nodig zijn voor een beslissing op zijn aanvraag. Evenmin is eiser (of referent) gehoord, zodat ook die gelegenheid voor het vragen om en verstrekken van nadere gegevens niet is benut. Door, zonder eiser in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag op dit punt nader te onderbouwen, te concluderen dat niet is gebleken van een wezenlijke economische binding met Ethiopië, heeft verweerder gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde beginsel van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit. 27. Het bestreden besluit komt derhalve reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. 28. Op grond van hetgeen verder uit de gedingstukken is naar voren gekomen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er in onderhavige zaak sterke aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat tijdige terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst onvoldoende is gewaarborgd. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser een sterke sociale binding heeft met Ethiopië. Dit blijkt uit het feit dat eiser, die 58 jaar is en gehuwd, een echtgenote heeft in Ethiopië, die tijdens zijn voorgenomen verblijf in Nederland aldaar zal achterblijven. Daar komt nog bij dat eisers zussen en broers en, behoudens zijn dochter in Nederland, zijn overige zeven kinderen in Ethiopië wonen. Eiser heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een dusdanige sociale binding met Ethiopië dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd te achten is. 29. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in casu een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de toepasselijke regelgeving waar het betreft de vaststelling dat eiser zich in Nederland zal vestigen vanwege het ontbreken van een sociale binding met Ethiopië. Gevaar voor de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid 30. Op grond van artikel 5, eerste lid, onder e, van de Schengengrenscode mag een vreemdeling geen gevaar vormen voor onder meer de openbare orde om toegang te krijgen tot een lidstaat. Uit de opsomming die na het begrip “openbare orde” uit deze bepaling volgt – de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name niet om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staan in de nationale databanken van de lidstaten – leidt de rechtbank af dat van meer sprake moet zijn dan illegaal verblijf alleen, wil sprake zijn van een bedreiging van de openbare orde. Verweerder heeft aldus in het bestreden besluit een onjuiste uitleg gegeven aan dit begrip. Dit klemt te meer nu verweerder blijkens zijn beleid, neergelegd in paragraaf A2/4.2.5 van de Vc 2000, dit begrip evenmin onder de invulling van de openbare orde heeft geschaard. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder ten onrechte aan eiser heeft tegengeworpen dat hij een gevaar zou zijn voor de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat gebruik van het begrip ‘openbare rust’ in het kader van de toegang en visumverlening niet goed begrijpelijk is, nu dit niet te herleiden is tot bepalingen in de Schengenuitvoeringsovereenkomst, de Schengengrenscode, de Gemeenschappelijke Visuminstructie of de Vw 2000. 31. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit tevens zal worden vernietigd wegens onjuiste toepassing van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Schengengrenscode. Verweerder zal opgedragen worden met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. 32. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: • 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; • 1 punt voor het verschijnen ter zitting; • waarde per punt € 322,00; • wegingsfactor 1. 33. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 145,00 dient te vergoeden. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 145,00; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden. Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.