Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4075

Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808407/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 augustus 2006, bevestigd bij schrijven van 28 augustus 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de inschrijving van [appellant] in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) op het adres [locatie] beëindigd en daarin vermeld: 'Vertrokken, onbekend waarheen'.


Uitspraak

200808407/1/H3. Datum uitspraak: 29 juli 2009. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Amsterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2008 in zaak nr. 07/2145 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 augustus 2006, bevestigd bij schrijven van 28 augustus 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de inschrijving van [appellant] in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) op het adres [locatie] beëindigd en daarin vermeld: 'Vertrokken, onbekend waarheen'. Bij besluit van 11 april 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft het college het besluit van 1 augustus 2006 gewijzigd, in die zin dat het met ingang van die datum [appellant] in de GBA op een zogenoemd puntadres heeft ingeschreven. Bij uitspraak van 9 oktober 2008, verzonden op 10 oktober 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] tegen het besluit van 11 april 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 december 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] en het college hebben ieder nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Ruijter, werkzaam bij de gemeente, en door W.J.P. Krijnen en R. Seinen, beiden werkzaam bij het stadsdeel Zuideramstel (hierna: het stadsdeel), zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) is degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond. Ingevolge artikel 3, tweede lid, is, voor zover de wet niet anders bepaalt, de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering. Ingevolge het derde lid gaat degene die bevoegd is een machtiging te geven, daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist. Ingevolge artikel 4 kan de machtiging uitsluitend worden gegeven aan degene die bij of krachtens de wet bevoegd is verklaard zonder toestemming van de bewoners in een woning binnen te treden. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, is de machtiging ondertekend en vermeldt zij de naam en de hoedanigheid van degene die de machtiging heeft gegeven. Ingevolge het tweede lid blijft de machtiging ten hoogste van kracht tot en met de derde dag na die waarop zij is gegeven. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Woningwet stelt de gemeenteraad een bouwverordening vast. Ingevolge artikel 100, vijfde lid, van de Woningwet, gelezen in verbinding met het eerste en het tweede lid, zoals geldend ten tijde hier van belang, zijn de bij besluit van burgemeester en wethouders tot het binnen de gemeente uitoefenen van toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften aangewezen ambtenaren bevoegd met medeneming van de benodigde apparatuur een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner. Bij artikel 26, vierde lid, van de Verordening op de stadsdelen, gelezen in verbinding met het derde lid, heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) de bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot het binnentreden van een woning overgedragen aan de voorzitter van het dagelijks bestuur van de stadsdelen. Ingevolge artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: - woonadres: a. het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten; b. het adres waar, bij het ontbreken van een adres, als bedoeld onder a, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten; - briefadres: het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen en waar, indien daartoe grond bestaat, zorg wordt gedragen dat geschriften of inlichtingen daarover, betrokkene bereiken; - adres: het woonadres, dan wel bij het ontbreken hiervan of bij toepassing van artikel 67, het briefadres. Ingevolge artikel 47, eerste lid, worden aan de aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat hij het vermelde adres niet heeft. Ingevolge het tweede lid, draagt, indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt. Ingevolge het derde lid wordt als datum van adreswijziging de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens betreffende het adres aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan. Ingevolge artikel 66, eerste lid, is de ingezetene die zijn adres wijzigt, verplicht binnen vijf dagen na de wijziging van het adres bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft, schriftelijk aangifte van adreswijziging te doen. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, dient hij een briefadres te kiezen en is hij verplicht overeenkomstig het bepaalde in de vorige volzin aangifte van adreswijziging te doen. 2.2. Het college heeft aan het besluit van 1 augustus 2006 ten grondslag gelegd dat bij een inspectie op 26 juli 2006 (hierna: de inspectie), waarbij ambtenaren van het stadsdeel en van de Dienst Wonen en de Dienst Persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam onder meer het pand [locatie] hebben bezocht, is vastgesteld dat [appellant] niet woont op het adres [locatie]. Omdat niet kon worden vastgesteld waar [appellant] woont, maar wel dat hij goed bereikbaar is via het in Amsterdam gelegen kantooradres van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid M.M.C. Management en Marketing Consultants B.V. (hierna: M.M.C.), waarvan hij gevolmachtigde is, heeft het college bij het besluit op bezwaar de vermelding, dat hij met onbekende bestemming is vertrokken, gewijzigd in een inschrijving op een puntadres. Dit betekent dat bij het adres de standaardwaarde '.' is ingevuld. Volgens paragraaf 6.3 van de door het college bij de toepassing van de Wet GBA gehanteerde Handleiding Uitvoeringsprocedures wordt een puntadres gebruikt voor personen die wel in de gemeente behoren te zijn ingeschreven, maar niet op een vast adres verblijven en ook geen briefadres in de gemeente hebben. 2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het college het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond had moeten verklaren, nu het bij het besluit op bezwaar de rechtsgrondslag van het besluit tot aanpassing van diens inschrijving in de GBA ten gunste van hem heeft gewijzigd. Daarom heeft de rechtbank dat besluit vernietigd. Omdat het college volgens de rechtbank terecht de inschrijving in de GBA van [appellant] op het adres [locatie] heeft gewijzigd in een puntadres, heeft zij de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in rechtsoverweging 2.2 bedoelde ambtenaren bij de inspectie onrechtmatig zijn binnengetreden in de woning op het adres [locatie], zodat het college bij zijn besluitvorming geen gebruik mocht maken van de bevindingen van het bij die binnentreding verrichte onderzoek. Hij voert aan dat ten onrechte op grond van de Woningwet is binnengetreden, aangezien de inspectie ertoe strekte om vast te stellen of de woning in strijd met het onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening vallende bestemmingsplan "Rivierenbuurt Oost" (hierna: het bestemmingsplan) werd gebruikt. Bovendien zijn de machtigingen voor het binnentreden gegeven door de burgemeester, die niet daartoe bevoegd was. Dit gebrek staat volgens [appellant] in de weg aan het gebruik van evenbedoelde bevindingen. Hij stelt voorts dat de genoemde ambtenaren tijdens de binnentreding geen machtigingen bij zich hadden en zich evenmin hebben gelegitimeerd. De machtigingen die, naar [appellant] stelt, eerst achteraf aan hem zijn getoond, zijn gedateerd op 26 juli 2006 en, bij afwezigheid van de burgemeester, door een wethouder ondertekend. Volgens [appellant] was deze wethouder op die datum reeds vijf dagen met vakantie. Derhalve zijn deze machtigingen pas achteraf ondertekend en geantidateerd of vooraf ondertekend maar verlopen ten tijde van het binnentreden, aldus [appellant] . Volgens [appellant] is voorts van belang of de ambtenaar van de Dienst Persoonsgegevens, C.H.J. Put (hierna: Put), onrechtmatig heeft deelgenomen aan het binnentreden, nu die hem reeds op dat moment heeft medegedeeld dat zijn inschrijving in de GBA zou worden gewijzigd. [appellant] voert ten slotte aan dat het binnentreden in strijd was met verschillende fundamentele rechten en beginselen, inzonderheid het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. 2.4.1. Niet in geschil is dat de hiervoor bedoelde ambtenaren geen toestemming van de bewoner, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Awbi, hadden om binnen te treden in de woning op het adres [locatie] en derhalve een schriftelijke machtiging vanwege het bevoegd gezag nodig hadden. 2.4.2. Anders dan [appellant] stelt, is de inspectie mede verricht in het kader van het toezicht op de naleving van regels ter uitvoering van de Woningwet. De inlichtingen die aanleiding hebben gegeven tot de inspectie wezen niet slechts op gebruik van het pand [locatie] in strijd met het bestemmingsplan, maar ook op gebruik in strijd met voorschriften uit de op grond van artikel 8 van de Woningwet vastgestelde Bouwverordening Amsterdam 2003. Dit blijkt uit het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel van 19 februari 2007, waarbij mede op grond van het met die verordening strijdige gebruik van dat pand aan M.M.C. een last onder dwangsom is opgelegd. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, staat het ontbreken in de Wet GBA van een bevoegdheid tot binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner, er niet aan in de weg dat bij de toepassing van die wet gebruik wordt gemaakt van gegevens die bij een dergelijk binnentreden in het kader van een onderzoek op grond van de Woningwet rechtmatig zijn verkregen. Met de rechtbank wordt voorts overwogen dat de afgifte van de machtigingen voor het binnentreden door de burgemeester in plaats van de krachtens delegatie daartoe bevoegde voorzitter van het dagelijks bestuur van het stadsdeel, niet met zich brengt dat het gebruik van de bij het binnentreden verkregen informatie zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid moet worden gevergd, dat het college zijn besluitvorming niet op die informatie mocht baseren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de inspectie op initiatief van en in samenwerking met het stadsdeelbestuur is verricht. Niet aannemelijk is dat de genoemde ambtenaren tijdens het binnentreden geen machtigingen bij zich hadden. In zijn bezwaarschrift tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel van 21 februari 2007, waarbij aan hem een last onder dwangsom is opgelegd, heeft [appellant] gesteld dat de ambtenaren aan het begin van de inspectie op 26 juli 2006 om 7.00 uur over machtigingen beschikten. Anders dan [appellant] stelt, blijkt voorts uit het proces-verbaal dat op 27 juli 2006 door de binnentredende ambtenaren van de Dienst Wonen van de gemeente Amsterdam op ambtsbelofte is opgemaakt, dat de ambtenaren zich bij het binnentreden hebben gelegitimeerd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de machtigingen ten tijde van de binnentreding waren verlopen of pas achteraf zijn ondertekend. Blijkens een brief van een medewerker van de Directie Juridische Zaken van de Bestuursdienst van de gemeente Amsterdam aan de gemachtigde van [appellant] van 10 oktober 2006 is de betrokken wethouder in de week van 24 juli 2006 met vakantie gegaan en heeft hij vlak voor zijn vertrek de machtigingen ondertekend. Anders dan [appellant] betoogt, volgt hieruit op zichzelf niet dat de machtigingen niet binnen drie dagen voor de dag van binnentreding kunnen zijn ondertekend en dat zij derhalve ten tijde van de binnentreding ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Awbi waren verlopen. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank de vraag of Put rechtmatig heeft deelgenomen aan de binnentreding, voor haar beoordeling terecht niet relevant geacht. Diens verslag van de inspectie bevat geen bevindingen met betrekking tot het pand [locatie] en het behoort niet tot de processen-verbaal waarop het besluit van 11 april 2007 is gebaseerd. Het binnentreden in een woning is een inmenging van de overheid in de uitoefening van het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is een dergelijke inmenging toegestaan, voor zover deze bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder meer, de openbare veiligheid, de bescherming van de gezondheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Nu het dagelijks bestuur van het stadsdeel aanwijzingen had dat in het pand [locatie] kamers voor hotel- of pensiondoeleinden werden verhuurd, bestond een ernstig vermoeden dat het pand in strijd met de Bouwverordening Amsterdam 2003 werd gebruikt. Om hierover zekerheid te verkrijgen, diende te worden vastgesteld op welke wijze in het pand werd verbleven. Daartoe mocht het dagelijks bestuur binnentreden ingevolge artikel 100 van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, noodzakelijk achten en het daarmee gediende algemeen belang zwaarder laten wegen dan het individuele belang van [appellant]. 2.4.3. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het college gebruik heeft mogen maken van de bevindingen van het onderzoek, verricht met binnentreden in de woning op het adres [locatie]. Het betoogt faalt. 2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de conclusie van het college dat hij niet op het adres [locatie] woonde, ten onrechte heeft aanvaard. Hij voert daartoe aan dat in het proces-verbaal dat de binnentredende ambtenaren van het stadsdeel op 31 juli 2006 hebben opgemaakt, ten onrechte is vermeld dat de inrichting van de woningen in het pand [locatie], zoals waargenomen bij de inspectie, de indruk wekt dat de daarin aanwezige kamers als hotel- of pensionkamers worden verhuurd. Zo waren er op 26 juli 2006 geen mensen die kortdurend verbleven in het pand [locatie]. Daarnaast bevonden zich op die dag in de woning persoonlijke spullen van hem, welke door de binnentredende ambtenaren niet zijn gefotografeerd. De koelkasten in de woning waren leeg, omdat hij de woning had schoongemaakt in verband met de komst van twee nieuwe huisgenoten en omdat hij gedurende twee weken op het adres [locatie a] verbleef, alwaar hij zorgde voor de dertienjarige zoon van de [bewoonster] van dat adres, die toen met vakantie was, aldus [appellant]. Volgens hem is er bovendien geen noodzaak om vers voedsel in huis te hebben, aangezien bij diverse winkels in de omgeving voedsel kan worden gekocht. Hij betwist voorts dat de kamers in het pand uniform zijn ingericht en benadrukt dat hij sinds 1991 de woning op het adres [locatie] huurt en de energie-, water- en kabelkosten daarvoor betaalt. Ten slotte wijst hij erop dat [partner] in november 2006 schriftelijk heeft verklaard dat zij met hem op dat adres samenwoont en dat ter zitting ook [bewoonster] en zijn [onderbuurman] hebben verklaard dat hij daar woont. 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juni 2004 in zaak nr. 200305481/1), is het doel van de Wet GBA dat de in de GBA vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Een in de GBA vermeld woonadres dient de werkelijke woon- of verblijfplaats van de betrokkene te zijn. Uit een geheel van waarneembare omstandigheden dient te blijken of de betrokkene daadwerkelijk op het vermelde adres woont, waarbij met name van belang kan zijn of hij 's nachts op dat adres pleegt te slapen. Voor zover geen adres kan worden aangewezen dat door de betrokkene wordt bewoond, moet ingevolge artikel 1 van de Wet GBA het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten als diens woonadres worden beschouwd. 2.5.2. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, blijkt uit het hiervoor vermelde proces-verbaal van 31 juli 2006 en de foto's die tijdens de inspectie door de binnentredende ambtenaren zijn gemaakt, dat de kamers in de woning op het adres [locatie] weliswaar voor bewoning waren ingericht, maar dat tekenen van feitelijke en permanente bewoning door [appellant] ontbraken. Zo waren de koelkasten en kasten leeg en zijn evenmin persoonlijke bezittingen waargenomen. Aangezien het beeld op de foto's overeenkomt met de in het proces-verbaal weergegeven beschrijving van de kamers, is niet aannemelijk dat deze foto's een onvolledig beeld geven. Hoewel uit het proces-verbaal niet blijkt dat de woningen in het pand [locatie] met identieke meubels en gebruiksvoorwerpen waren ingericht, blijkt daaruit wel dat zij op gelijksoortige wijze waren ingericht. Zo bestond elke woning uit diverse kamers, die separaat konden worden afgesloten en die bijna allemaal waren ingericht met een of meer (stapel)bedden, een televisietoestel, een videorecorder, een koelkast, kookfaciliteiten en een kluis, maar waarin persoonlijke bezittingen ontbraken. Met de rechtbank wordt overwogen dat een dergelijke wijze van inrichting het vermoeden steunt dat de kamers niet worden bewoond, maar als hotel- of pensionkamers worden gebruikt. Dat vermoeden vindt verder steun in de vermelding van het pand op de webpagina van M.M.C., die blijkens de webpagina Amsterdam Bookings kamers in panden op de Holendrechtstraat per nacht heeft aangeboden. Bovendien zijn bij de inspectie in het pand geen langdurig daarin verblijvende personen aangetroffen. Dat [appellant] de woning huurt en kosten daarvoor betaalt, leidt niet tot een ander oordeel. Degene die een woning huurt en de energie-, water- en kabelkosten daarvoor betaalt, behoeft immers niet noodzakelijkerwijs daar te wonen. De verklaring die [appellant] heeft gegeven voor het leeg zijn van de koelkast, leidt evenmin tot een ander oordeel. Ook indien voedsel in de omgeving van de woning kan worden gekocht, kan niet worden ingezien waarom de koelkast volledig leeg moest worden gemaakt in verband met een slechts kortstondig verblijf in een andere woning in de directe omgeving en de komst van nieuwe huisgenoten. Ten slotte kunnen ook de verklaringen van [partner], [bewoonster] en [onderbuurman] niet afdoen aan de constatering dat de woning niet door [appellant] werd bewoond. De verklaring van [partner] heeft betrekking op een op 31 oktober 2006 verrichte inspectie en volgens deze verklaring is zij eerst op 22 augustus 2006 in Amsterdam komen wonen. Het college heeft zijn besluit gebaseerd op de situatie die op 26 juli 2006 werd aangetroffen. De verklaring komt bovendien niet overeen met het proces-verbaal dat op 31 oktober 2006 door de binnentredende ambtenaren van het stadsdeel is opgemaakt. Volgens dat proces-verbaal en de bijbehorende foto's zijn op die dag in de woning wederom geen tekenen van permanente bewoning door [appellant] waargenomen. Voorts zijn de door [bewoonster] en [onderbuurman] afgelegde verklaringen onvoldoende specifiek om de in de processen-verbaal en de op de bijbehorende foto's weergegeven bevindingen te weerleggen. Daarenboven heeft [bewoonster] verklaard slechts enkele malen de woning te hebben bezocht en staat in de GBA vermeld dat [onderbuurman] in de desbetreffende periode in een andere straat dan de Holendrechtstraat woonde. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college kon concluderen dat [appellant] niet op het adres [locatie] woonde en dat het, bij gebreke van een door [appellant] gedane aangifte, ingevolge artikel 47, tweede lid, van de Wet GBA, gehouden was om de in de GBA opgenomen gegevens betreffende diens adres ambtshalve aan te passen. Omdat niet kon worden vastgesteld waar [appellant] woonde, maar wel dat hij goed bereikbaar was via het kantooradres van M.M.C., en er geen aanwijzingen zijn dat hij niet over een woonadres beschikte en derhalve een briefadres diende te kiezen, heeft de rechtbank tevens met juistheid overwogen dat het college hem overeenkomstig paragraaf 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures terecht op een puntadres heeft ingeschreven in de GBA. 2.5.3. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 11 april 2007 in stand gelaten. Met haar in hoger beroep niet bestreden overweging dat het college bij dat besluit het door [appellant] tegen het besluit tot aanpassing van zijn inschrijving in de GBA gemaakte bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard, heeft zij vastgesteld dat die beslissing rechtens onjuist was en dat het college het door [appellant] tegen het besluit van 1 augustus 2006 gemaakte bezwaar gegrond had moeten verklaren. De rechtbank heeft de aan de ongegrondverklaring van het bezwaar verbonden rechtsgevolgen dan ook niet in stand mogen laten. Het betoog slaagt. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 april 2007 in stand zijn gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 1 augustus 2006 gemaakte bezwaar gegrond verklaren, dat besluit herroepen in zoverre het strekt tot opneming in de GBA van de vermelding 'Vertrokken, onbekend waarheen', bepalen dat in de plaats van die vermelding [appellant] met ingang van 1 augustus 2006 wordt ingeschreven op een puntadres en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 april 2007. 2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. In het sedert 1 juli 2009 geldende vierde lid van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de vermogensrechtelijke rechtsgevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Tegelijk is het derde lid van artikel 8:75 van deze wet komen te vervallen. In verband hiermee is het niet meer nodig dat de Afdeling in geval zij het bestuursorgaan in de kosten veroordeelt, de rechtspersoon aanwijst die de kosten moet vergoeden. Welke rechtspersoon daartoe is gehouden, volgt thans rechtstreeks uit de wet. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2008 in zaak nr. 07/2145, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 11 april 2007, kenmerk 07/1414, in stand zijn gelaten; III. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 1 augustus 2006, kenmerk 466-15661-A/021 / AC 20060642, gemaakte bezwaar gegrond; IV. herroept dat besluit, voor zover het strekt tot opneming in de GBA van de vermelding 'Vertrokken, onbekend waarheen'; V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam [appellant] met ingang van 1 augustus 2006 in de gemeentelijke basisadministratie inschrijft op een puntadres; VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 april 2007; VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Klein voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009. 176-582.