Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4082

Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805926/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college) aan [appellanten sub 2] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te Zevenhuizen. Dit besluit is op 26 juni 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200805926/1/M2. Datum uitspraak: 29 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te Zevenhuizen, gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle, en anderen, 2. [appellanten sub 2] gevestigd te Zevenhuizen, gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle, waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2] wonend te Zevenhuizen, gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle, en het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college) aan [appellanten sub 2] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te Zevenhuizen. Dit besluit is op 26 juni 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2009, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door ing. L. Polinder, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.M. Herben, ing. W.G. Roelofszen en ing. W.F. van Zinderen, zijn verschenen. 2. Overwegingen Omvang van het geding 2.1. [appellanten sub 1] hebben hun beroepsgrond ter zake van de onverenigbaarheid van vergunningvoorschrift 4.1 met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) ter zitting ingetrokken. Inhoud bestreden besluit 2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van rundvee en varkens. De stallen waarin de varkens worden gehouden zullen worden voorzien van een gecombineerd luchtwassysteem. Aanvraag 2.3. [appellanten sub 1] voeren aan dat de aanvraag onvolledig is ten aanzien van de afleverpomp voor dieselolie, de mestkelders en de wijze van toepassing van het afvalwater afkomstig van de gecombineerde luchtwassers (hierna: het spuiwater). Uit de aanvraag blijkt dat het spuiwater zal worden opgeslagen in een aparte silo. In de aanvraag is verder aangegeven dat dit spuiwater kan worden gebruikt als meststof op het land. Nu de aanvraag verder gegevens bevat over zowel de bij de dieselolietank behorende handpomp als de drijfmestkelders als type mestopslag leidt hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Dat in de aanvraag niet de data van oprichting van de mestkelders zijn genoemd maakt dit niet anders nu dit ingevolge het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer geen vereiste is. Het beroep faalt in zoverre. Gecombineerd luchtwassysteem 2.4. [appellanten sub 1] voeren aan dat het college bij de beoordeling van de geurbelasting van de veehouderij en de luchtkwaliteit er ten onrechte van uit is gegaan dat het gecombineerde luchtwassysteem direct operationeel is. 2.4.1. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Nu in de aanvraag is opgenomen dat de varkensstallen zullen worden uitgerust met een gecombineerd luchtwassysteem, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling terecht volstaan met een beoordeling van de milieugevolgen van de veehouderij met inbegrip van dit systeem. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellanten sub 2] betoogt dat voorschrift 4.1 ten onrechte aan de vergunning is verbonden. Volgens hen is de daarin opgenomen datum niet redelijk omdat het nog onzeker is dat op die datum al een bouwvergunning voor het gecombineerde luchtwassysteem is verkregen. 2.5.1. Uit artikel 4, eerste lid, van het Besluit huisvesting gelezen in samenhang met bijlage 2 bij het Besluit huisvesting, volgt, voor zover hier van belang, dat de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting opgenomen maximale emissiewaarden tot 1 januari 2010 niet van toepassing zijn ten aanzien van een bestaand huisvestingsysteem, tenzij in bijlage 2 anders is aangegeven. Vergunningvoorschrift 4.1 bepaalt, voor zover hier van belang, dat uiterlijk 1 januari 2010, of zoveel eerder als de nieuwe biggenstal is gerealiseerd, de stallucht van alle varkensstallen door een gecombineerde 2.5.2. Onbestreden is dat per 1 januari 2010 ingevolge het Besluit huisvesting de in vergunningvoorschrift 4.1 omschreven voorziening noodzakelijk zal zijn. Reeds hierom heeft het college redelijkerwijs deze datum in vergunningvoorschrift 4.1 kunnen opnemen. De beroepsgrond faalt. Geurhinder vanwege de dierenverblijven 2.6. [appellanten sub 1] voeren aan dat het college bij de beoordeling van de geurbelasting afkomstig van de dierenverblijven binnen de veehouderij ten onrechte de in de directe nabijheid van de veehouderij gelegen woning aan de [locatie a] niet heeft betrokken. Volgens hen heeft het college deze woning ten onrechte als bedrijfswoning aangemerkt, aangezien er binnen de inrichting al een bedrijfswoning, namelijk de woning aan de [locatie b], aanwezig is en volgens het bestemmingsplan de woning aan de [locatie a] een regulier woonhuis is. Wanneer deze woning als geurgevoelig object wordt meegenomen in de beoordeling, wordt volgens hen zowel de ingevolge artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) geldende maximale geurbelasting van de veehouderij overschreden als de ingevolge artikel 4 van de Wet geurhinder aan te houden minimumafstand. 2.6.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9. Artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder, voor zover van belang, bepaalt dat een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object hoger is dan op grond van dat lid is toegestaan. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet geurhinder, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. 2.6.2. Vaststaat dat de woning aan de [locatie a] is aan te merken als een geurgevoelig object als bedoeld in de Wet geurhinder. Voorts staat vast dat, indien deze woning geen bescherming tegen geurhinder toekomt, de Wet geurhinder niet aan vergunningverlening in de weg staat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2009 in zaak nr. 200800903/1 kunnen alleen geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van de inrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd, voor bescherming in aanmerking komen. De Wet geurhinder beoogt immers uitsluitend de gevolgen van een inrichting voor haar omgeving te reguleren, zodat de eigen geurgevoelige objecten niet worden beschermd tegen geurhinder van de eigen dierenverblijven. Ter zitting is gebleken dat [vennoot a], één van de vennoten van vergunninghoudster en één van de drijvers van de inrichting, de woning aan de [locatie a] bewoont. Het college heeft de woning aan de [locatie a] dan ook als een van de inrichting onderdeel uitmakend geurgevoelig object mogen aanmerken. Dat er nog een andere bedrijfswoning is en dat het gebruik als bedrijfswoning van de woning aan de [locatie a] in strijd zou zijn met het bestemmingsplan, maken niet dat deze woning niet als zodanig zou mogen worden aangemerkt. De beroepsgrond faalt. Algemeen toetsingskader 2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Bodemverontreiniging 2.8. [appellanten sub 1] vrezen voor bodemverontreiniging indien het spuiwater zal worden uitgereden op gronden in de nabijheid van de inrichting. Zij stellen dat het college ten onrechte geen voorschriften hierover heeft opgenomen in de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Voorts voeren zij aan, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat indien het spuiwater zal worden afgevoerd, het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de hiervoor benodigde verkeersbewegingen. 2.8.1. Uit de aanvraag blijkt dat het spuiwater zal worden opgeslagen in een aparte silo. Blijkens de aanvraag zal het spuiwater niet worden afgevoerd. Aangegeven is dat het spuiwater kan worden gebruikt als meststof op het land. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juni 2006 in zaak nr. 200507565/1) heeft een vergunning krachtens de Wet milieubeheer geen betrekking op het uitrijden van mest op niet tot de inrichting behorende gronden. Aan de hand van de stukken en verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat geen mest wordt uitgereden op gronden die tot de inrichting behoren. Het stellen van voorschriften die verband houden met het uitrijden van mest(stof) op niet tot de inrichting behorende gronden gaat derhalve de mogelijkheden van de Wet milieubeheer te buiten. Voor zover [appellanten sub 1] vrezen dat afvoer van spuiwater plaats zal vinden, betreft het een kwestie van handhaving. In zoverre heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden niet slagen. Het beroep faalt in zoverre. 2.9. [appellanten sub 1] voeren aan, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat het college ten aanzien van de afleverpomp voor dieselolie onvoldoende voorschriften ter voorkoming dan wel voldoende beperking van bodemverontreinging heeft opgenomen. Voorts stellen [appellanten sub 1] dat het college vanwege de bodembedreigende activiteiten binnen de inrichting een nulsituatie-bodemonderzoek had moeten voorschrijven. 2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunningvoorschriften 7.1 tot en met 7.6 die zien op de afleverpomp voor dieselolie, voldoende zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van bodemverontreiniging. Daarnaast is volgens het college een nulsituatie-bodemonderzoek niet noodzakelijk aangezien het binnen de inrichting gaat om reguliere activiteiten van een veehouderij. 2.9.2. De Afdeling overweegt in navolging van haar uitspraak van 21 januari 1997, no. E03.95.0821 (M en R 1997/6, nr. 70), dat, indien toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven in de vergunning voor een (intensief) veehouderijbedrijf met reguliere activiteiten, ervan moet worden uitgegaan dat bij de naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed. Aan de vergunning zijn, onder andere in de hoofdstukken 3 (kadaverplaats en reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens; opslag van vaste mest op een mestplaat), 4 (opslag van zuur in een bovengrondse opslagvoorziening; opslag spuiwater, 6 (bovengrondse tank voor de opslag van dieselolie), 7 (afleverpomp voor dieselolie) en 10 (bodembescherming), voorschriften verbonden die zijn gericht op de bescherming van de bodem en het grondwater. De dieselolietank betreft een bovengrondse, dubbelwandige tank met een inhoud van 3.000 liter. Deze is geplaatst op een vloeistofkerende vloer. De dieselolie mag uitsluitend worden gebruikt voor het tanken van de binnen de inrichting aanwezige voertuigen. De afleverslang moet zijn voorzien van een vulpistool met een automatische afslagkraan en wanneer de afleverslang niet in gebruik is, moet deze boven een lekbakconstructie hangen. Onder deze omstandigheden heeft het college de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend kunnen achten om verontreiniging van de bodem te voorkomen. Voorts heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat een nulsituatie-bodemonderzoek in dit geval niet noodzakelijk is. De beroepsgronden falen. Mestkelders 2.10. [appellanten sub 1] voeren aan dat uit voorschrift 3.31 volgt dat vergunninghoudster naar keus het beschermingsregime voor de binnen de inrichting aanwezige mestkelders kan bepalen. 2.10.1. In voorschrift 3.31 is bepaald aan welke eisen de binnen de inrichting aanwezige mestkelders dienen te voldoen. Afhankelijk van de datum van het tot stand brengen van de mestkelders is aangegeven aan welke eisen dient te worden voldaan. Uit dit voorschrift volgt, anders dan [appellanten sub 1] aanvoeren, niet dat vergunninghoudster zelf kan bepalen aan welke eisen dient te worden voldaan. Voor zover zij aanvoeren dat dit voorschrift niet handhaafbaar is vanwege de onduidelijkheid omtrent de data van oprichting van de mestkelders, is ter zitting gebleken dat deze informatie aanwezig is. De beroepsgrond faalt. Vergunningvoorschriften 2.11. [appellanten sub 2] betoogt dat de voorschriften 4.14 en 4.29 ten onrechte aan de vergunning zijn verbonden omdat zij onredelijk bezwarend zijn. In dit verband stelt zij dat toezending van de stukken of het opnemen van de stukken in het logboek meer voor de hand ligt dan het tonen van de stukken op het gemeentehuis, zoals volgens haar de voorschriften vereisen. 2.11.1. Voorschriften 4.14 en 4.29 van de vergunning bepalen, voor zover hier van belang, dat afschriften van de analyseresultaten en de rendementsmeting van de luchtwasser binnen een maand na de monstername onderscheidenlijk de meting aan het bevoegd gezag moeten worden getoond. 2.11.2. Ingevolge de aan de vergunning verbonden voorschriften dienen de in de voorschriften 4.14 en 4.29 genoemde analyse en rendementsmeting plaats te vinden. Uit de tekst van de voorschriften volgt niet dat het fysiek tonen van de afschriften hiervan is vereist. Ter zitting heeft het college bevestigd dat dit niet vereist is. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat het ter beschikking stellen van de afschriften voor [appellanten sub 2] niet mogelijk is dan wel anderszins onredelijk bezwarend moet worden geacht. De beroepsgrond faalt. 2.12. Voorschrift 4.57 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de opslagtank of silo waarin het spuiwater dient te worden opgeslagen, geplaatst moet zijn in een vloeistofdichte bak welke ten minste de inhoud van de tank kan bevatten. 2.12.1. [appellanten sub 2] voert aan dat voorschrift 4.57 ten onrechte aan de vergunning is verbonden. Speciale veiligheidsmaatregelen, zoals het plaatsen van de spuiwateropslag in een vloeistofdichte bak is volgens haar niet alleen onnodig kostenverhogend, maar ook niet noodzakelijk omdat het spuiwater geen schadelijke stoffen bevat. Bovendien stelt zij dat de kans op lekkage, vooral wanneer aanrijdbeveiliging wordt toegepast, bijzonder klein is. 2.12.2. Het college stelt zich op het standpunt dat gelet op de samenstelling van het spuiwater kan worden gesproken van een voor het bodemmilieu potentieel bedreigende stof en dat het ingevolge de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming dus noodzakelijk is voorzieningen te treffen om de kans op bodemverontreiniging te verkleinen. Volgens het college is het voordeliger om de opslagtank te plaatsen in een vloeistofdichte lekbak omdat dit is te beschouwen als een antilekkage maatregel en een veiligheidsmaatregel. De alternatieve voorzieningen houden in dat het spuiwater moet worden opgeslagen in een dubbelwandige tank (antilekkage maatregel) en dat aanrijdbeveiliging (veiligheidsmaatregel) moet worden toegepast. Dit laatste is volgens het college aanzienlijk duurder. 2.12.3. Gelet op de door het college gegeven motivering bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid voorschrift 4.57 aan de vergunning heeft kunnen verbinden. 2.13. Voor zover [appellanten sub 1] aanvoeren dat meer dieren worden gehouden dan op grond van de ten behoeve van de inrichting eerder verleende revisie- en veranderingsvergunning is toegestaan, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en faalt het reeds hierom. Slotoverwegingen 2.14. De beroepen zijn ongegrond. 2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Beurmanjer-de Lange voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009 373-596.