Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4134

Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804943/1/R1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 april 2008, kenmerk PZH-2008-281648, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: de raad) bij besluit van 5 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Duivenvoordecorridor" (hierna: het plan).


Uitspraak

200804943/1/R1. Datum uitspraak: 29 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3. [appellant sub 3A] en erven [appellant sub 3B], wonend te [woonplaats], onderscheidenlijk [woonplaats], 4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats] en [vennoot B], wonend te [woonplaats], 5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 april 2008, kenmerk PZH-2008-281648, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: de raad) bij besluit van 5 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Duivenvoordecorridor" (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2008, [appellant sub 3A] en erven [appellant sub 3B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2008, [appellante sub 4] (hierna: de vof) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2008, en [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2008, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 3], de vof, [appellant sub 5] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De raad heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2009, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de vof, alle vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, werkzaam bij de Landelijke Tuinbouw Organisatie Noord Advies, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, als voornoemd, en [appellant sub 5], bijgestaan door N.A. van der Reest, werkzaam bij Van Gent Van der Reest, Adviseurs in Recreatiemanagement, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. van der Stek-Sietses, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. P.J. Heijnen, J.P. Vos en J. Wassens, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroep, voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Uit te werken buitenplaats I (UB I)" ter plaatse van het perceel [locatie 1], ingetrokken. 2.2. Het plan voorziet in het juridisch planologisch kader om het karakteristieke landschap van de Duivenvoordecorridor te behouden dan wel te versterken. Deze corridor betreft het gebied tussen Leidschendam-Voorburg en Voorschoten dat in de Nota Ruimte is aangewezen als rijksbufferzone ter verbinding van nationaal landschap Het Groene Hart met het strandwallenlandschap rond Wassenaar. Het plan is hoofdzakelijk gericht op herstel van het oorspronkelijke landschap en voorziet in de sanering van de thans aanwezige glastuinbouw. Deze sanering wordt primair gefinancierd door een beperkte ontwikkeling van nieuwe woonbebouwing in het plangebied. Voorts voorziet het plan in een beschermingsregeling vooruitlopend op de aanwijzing van het gebied als beschermd dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988. 2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] 2.4. [appellant sub 5] betoogt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Uit te werken Buitenplaats III (UB III)" ter plaatse van het perceel [locatie 2], omdat de aan dit plandeel toegekende bebouwingsmogelijkheden te gering zijn voor een goede bedrijfsvoering. Hiertoe voert hij in de eerste plaats aan dat, nu zijn bedrijf niet gericht is op glastuinbouw of detailhandel, de norm dat 85% van de kassen moet worden vervangen door groene bestemmingen niet op zijn bedrijf van toepassing is. Voorts voert hij aan dat ten onrechte op zijn perceel slechts bebouwing met een oppervlakte van 1000 m² is toegestaan, terwijl voor een goede bedrijfsvoering bebouwing met een oppervlakte van 3000 m² noodzakelijk is. In dit verband wijst [appellant sub 5] op het namens hem opgestelde bedrijfsplan. Voorts voert hij aan dat thans op het perceel bebouwing met een oppervlakte van 6000 m² aanwezig is, zodat de voor zijn bedrijfsvoering noodzakelijke bebouwing met een oppervlakte van 3000 m² een verbetering is ten opzichte van de huidige situatie. Ten slotte betoogt hij dat een ander bedrijf binnen het plangebied wel uitbreidingsmogelijkheden heeft gekregen. 2.4.1. Het college heeft voornoemd plandeel goedgekeurd. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van 1000 m² aan bedrijfsbebouwing in overeenstemming is met rijks- en provinciaal beleid. Hierbij wijst het college, in navolging van de raad, in de eerste plaats op de aanduiding van de gronden van [appellant sub 5] in het Streekplan Zuid-Holland West (2003), vastgesteld door provinciale staten van Zuid-Holland bij besluit van 19 februari 2003 (hierna: het streekplan) als "Agrarisch gebied Plus", waarvoor een restrictief bouwbeleid geldt. Nu een vergelijkbaar bedrijf met een oppervlakte van ongeveer 2.500 m² is gelegen binnen de aanduiding in het streekplan "Openluchtrecreatie of Stedelijk Groen" respectievelijk "Verblijfsrecreatie", waarvoor geen restrictief bouwbeleid geldt, dient de bebouwing van [appellant sub 5], om precedentwerking te voorkomen, duidelijk kleiner te zijn, aldus het college. Voorts wijst het college, in navolging van de raad, op de aan het gebied toegekende status van beschermd stads- en dorpsgezicht. Deze status brengt met zich dat alleen bebouwingstypen aanvaardbaar worden geacht die de karakteristiek van het landschapsbeeld niet aantasten respectievelijk versterken. Ten slotte wijst het college, in navolging van de raad, erop dat uit dossier- respectievelijk desktoponderzoek is gebleken dat rendabele watersportbedrijven over het algemeen op typische bedrijventerreinen of waterrecreatieterreinen zijn gevestigd en beschikken over een minimum bebouwd oppervlak van ongeveer 1100 m². Dit soort bebouwing past echter niet in het kwaliteitskader volgens de aanwijzing als beschermd stads- en dorpsgezicht, reden waarom het college heeft ingestemd met een maximale bebouwing van 1000 m². 2.4.2. [appellant sub 5] exploiteert op het perceel [locatie 2] een bedrijf gericht op de verhuur van stallingsplaatsen voor boten, caravans en vouwwagens. [appellant sub 5] verhuurt een klein deel van de bedrijfsruimte als oefenruimte aan muzikanten. Het perceel beslaat een oppervlakte van ongeveer één hectare, waarvan ongeveer 6000 m² is bebouwd met kassen. Aan deze gronden is, voor zover thans van belang, de bestemming "Uit te werken buitenplaats III (UB III)" toegekend. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Uit te werken buitenplaats III (UB III)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de inpassing van een bedrijf, gericht op de stalling en verhuur van boten ten behoeve van de pleziervaart. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften mag binnen de op de van deze voorschriften deel uitmakende "Zoneringskaart Uitwerkingsgebieden art. 10 t/m 12" als "Zone B" aangewezen gronden één bedrijf worden gevestigd, gericht op de stalling en/of verhuur van boten ten behoeve van de pleziervaart, met dien verstande dat het totale bebouwde oppervlak aan bedrijfsgebouwen ten behoeve van dit bedrijf niet meer mag bedragen dan 1000 m². De als "Zone B" aangewezen gronden zijn gelegen op het zuidwestelijk deel van het perceel van [appellant sub 5]. 2.4.3. In de Nota Ruimte staat dat in het verleden door het rijk bufferzones zijn aangewezen en dat de Duivenvoordecorridor opnieuw is aangewezen als rijksbufferzone tussen de stedelijke regio's van Haaglanden en Leiden. Hoofddoelstelling volgens de Nota Ruimte is de handhaving van het overwegend groene karakter van deze buffer, zodat geen aaneengesloten stedelijke zone tussen het stadsgewest Haaglanden en de regio Holland-Rijnland ontstaat. Groene en recreatieve functies in de corridor dienen te worden gestimuleerd en de corridor dient als laatste doorgaande ecologische verbinding tussen het Groene Hart van de Randstad en het strandwallenlandschap bij Wassenaar te worden gehandhaafd. De bufferzones transformeren daarmee tot relatief grootschalige, groene gebieden met diverse mogelijkheden voor ontspanning en dagrecreatie. Provincies stellen voor de rijksbufferzones een planologisch regime vast, gericht op het vrijwaren van de gebieden van verdere verstedelijking, aldus de Nota Ruimte. 2.4.4. Provinciale staten van Zuid-Holland hebben bij besluit van 30 januari 2008 de "Zevende partiële herziening van het Streekplan Zuid-Holland West 2003, Duivenvoordecorridor/Westland c.a." vastgesteld (hierna: de partiële herziening). Hierin staat onder meer dat om de totstandkoming van de door de provincie gewenste kwaliteit van de Duivenvoordecorridor zoveel mogelijk te kunnen garanderen in structurerend element SE.11 is opgenomen dat het in de Duivenvoordecorridor aanwezige glas door 85% groene bestemmingen en maximaal 15% rode functies wordt vervangen. 2.4.5. De Landgoederenzone Wassenaar-Voorschoten-Leidschendam-Voorburg is bij besluit van 16 november 2007 aangewezen als beschermd dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder g, gelezen in samenhang met artikel 35 van de Monumentenwet 1988. 2.4.6. Ter ondersteuning van zijn beroepschrift heeft [appellant sub 5] door Van Gent Van der Reest, Adviseurs in Recreatiemanagment, een bedrijfsplan "Toekomst stallingbedrijf [appellant sub 5] te [plaats]", gedateerd 29 juni 2007 (hierna: het bedrijfsplan) op laten stellen. In het bedrijfsplan staat dat [appellant sub 5] zijn bedrijf wil omzetten in een volwaardig watersportbedrijf in de vorm van een combinatie van botenstalling, onderhoud en reparatiefaciliteiten en verhuur van ligplaatsen, aangevuld met de verhuur van oefenruimten voor muzikanten. Voorts staat in het bedrijfsplan dat het grootste deel van de Nederlandse jachthavens naast de verhuur van ligplaatsen andere diensten aanbiedt. Dit betreft onder meer winterstalling, reparatie, onderhoud, handel in schepen en onderdelen en horeca. Deze activiteiten zijn noodzakelijk om tot een rendabele exploitatie te komen, aldus het bedrijfsplan. Bij kleine jachthavens zorgen de stalling en de werkplaats in grote mate voor de aanvullende opbrengst. Bij [appellant sub 5] zal de nadruk blijven liggen op de stalling, aldus het bedrijfsplan. Om de plannen te verwezenlijken kan [appellant sub 5] tegelijkertijd tegemoet komen aan de wensen van de gemeente om de kassen te saneren, de caravanstalling af te stoten, recreatieve functies toe te voegen en de ruimtelijke kwaliteit van het gebied te verbeteren. Om voldoende economisch draagvlak te behouden is echter een hal met een oppervlakte van 3000 m² in plaats van de toegestane 1000 m² nodig, aldus het bedrijfsplan. 2.4.7. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 5] dat zijn bedrijfsbebouwing niet behoeft te worden afgebroken in het kader van de 85% regeling in de partiële herziening omdat zijn bedrijf zich feitelijk richt op recreatie, overweegt de Afdeling dat het feitelijk gebruik van de bebouwing in deze niet ter zake doet. [appellant sub 5] gebruikt voor zijn bedrijfsvoering het kassencomplex van het voormalige ter plaatse gevestigde glastuinbouwbedrijf. Gelet op het in overweging 2.4.4. opgenomen provinciale beleid dient alle aanwezige glastuinbouwbebouwing in de Duivenvoordecorridor te worden vervangen door 85% groene functies en 15% rode functies. Het betoog van [appellant sub 5] faalt. 2.4.8. Met betrekking tot de omvang van de aan [appellant sub 5] toegekende bebouwingsmogelijkheden overweegt de Afdeling het volgende. Nu aan het bedrijf van [appellant sub 5] een positieve bedrijfsbestemming is toegekend, brengt een goede ruimtelijke ordening met zich dat alle belangen van het bedrijf in de afweging moeten worden betrokken. Uit het bedrijfsplan komt naar voren dat het bedrijf van [appellant sub 5] voor een goede bedrijfsvoering dient te beschikken over bebouwing met een oppervlakte van 3000 m². Het college en de raad achten bebouwing met een dergelijke omvang niet wenselijk. Voor zover het college hierbij verwijst naar provinciaal- en rijksbeleid, overweegt de Afdeling dat de status van beschermd stads- en dorpsgezicht, zoals ook door het college en de raad ter zitting is erkend, niet aan de gronden van [appellant sub 5] is toegekend, zodat daaruit geen beperkingen voortvloeien voor de bebouwingsmogelijkheden van [appellant sub 5]. Voorts heeft de raad ter zitting uiteengezet dat meer bebouwing op het perceel van [appellant sub 5] niet mogelijk is, omdat op grond van de partiële herziening 85% van de bebouwing op het perceel van [appellant sub 5] dient te worden afgebroken. Hierbij miskent de raad echter dat de in de partiële herziening genoemde percentages omtrent het afbreken van het aanwezige glas niet op perceelsniveau maar op de gehele Duivenvoordecorridor moeten worden toegepast. Dit is door het college ter zitting bevestigd. Gelet hierop vloeit uit de partiële herziening niet dwingend voort dat 85% van de bebouwing op het perceel van [appellant sub 5] dient te worden afgebroken. Ook de omstandigheid dat het plandeel is gelegen binnen de aanduiding "Agrarisch gebied Plus" van het streekplan leidt, nu het college dit standpunt niet nader heeft onderbouwd, er op zichzelf niet toe dat de bedrijfsbebouwing van [appellant sub 5] tot 1000 m² zou moeten worden beperkt. Nu uit het rijks- en provinciaal beleid niet bindend voortvloeit dat aan het perceel van [appellant sub 5] niet meer dan 1000 m² aan bebouwing mag worden toegekend, hebben de raad bij de vaststelling van het plan en het college bij de goedkeuring daarvan, de belangen van het bedrijf van [appellant sub 5] onvoldoende in ogenschouw genomen. Hierbij acht de Afdeling tevens van belang dat uit het bedrijfsplan naar voren komt dat bedrijfsbebouwing met een oppervlakte van 1000 m² voor het bedrijf van [appellant sub 5] niet voldoende is voor een goede bedrijfsvoering en dat ook uit door de gemeente uitgevoerd onderzoek is gebleken dat financieel rendabele watersportbedrijven dienen te beschikken over bebouwing met een oppervlakte van minimaal 1100 m². Voor zover de raad ter zitting naar voren heeft gebracht dat [appellant sub 5] ook bebouwing met meerdere bouwlagen kan realiseren, zodat een bedrijfsvloeroppervlak van 3000 m² beschikbaar komt, overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten de vraag of het plan hierin voorziet, deze mogelijkheid onvoldoende is onderzocht. Voorts bestaat geen aanleiding voor gegronde vrees voor precedentwerking indien de afweging omtrent de toe te kennen bebouwingsmogelijkheden voor [appellant sub 5] wordt toegespitst op het concrete geval. 2.4.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Uit te werken buitenplaats III (UB III)" ter plaatse van het perceel [locatie 2] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet tevens aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring aan voornoemd plandeel te onthouden. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3], voor zover betrekking hebbende op de bestemmingen "Uit te werken buitenplaats IV (UB IV)" onderscheidenlijk "Uit te werken buitenplaats V (UB V)" 2.5. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen in beroep onder meer dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Uit te werken buitenplaats IV (UB IV)" ter plaatse van het perceel [locatie 3] onderscheidenlijk het plandeel met de bestemming "Uit te werken buitenplaats V (UB V)" ter plaatse van het perceel [locatie 4]. In dit verband voeren zij aan dat hun glastuinbouwbedrijven ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, waardoor uitbreiding niet mogelijk is. [appellant sub 3] voert voorts aan dat zijn bedrijf nog over uitbreidingsruimte beschikt. 2.5.1. Het college heeft zich met betrekking tot het niet positief bestemmen van de bedrijven van [appellant sub 2] en [appellant sub 3], in navolging van de raad, op het standpunt gesteld dat de doelstelling van het plan niet te verenigen is met het toekennen van ontwikkelingsmogelijkheden en investeringsruimte aan de binnen het plangebied gelegen glastuinbouwbedrijven. Voorts stelt het college, in navolging van de raad, dat de bedrijven kunnen worden voortgezet op grond van het overgangsrecht en dat daarbinnen ruimte is voor beperkte uitbreiding. Voorts is uitbreiding van de kassen fysiek reeds niet meer mogelijk, aldus het college in navolging van de raad. 2.5.2. In het voorheen geldende plan "Landelijke gebied 1978" was aan de gronden waarop van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hun glastuinbouwbedrijven exploiteren de bestemming "Agrarische doeleinden - A (kassen toegestaan)" toegekend. Ingevolge de voorschriften van het voorheen geldende plan waren deze gronden bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven en mochten op deze gronden kassen worden opgericht. Aan de gronden waarop [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hun glastuinbouwbedrijf exploiteren zijn in onderhavig plan de bestemmingen "Uit te werken buitenplaats IV (UB IV)" onderscheidenlijk "Uit te werken buitenplaats V (UB V)" toegekend. Uit artikel 11, eerste lid, en artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften volgt dat binnen deze bestemmingen geen agrarische activiteiten en agrarische bebouwing meer zijn toegelaten. Gelet hierop zijn zowel het gebruik van de gronden als de bouwwerken hierop niet als zodanig bestemd. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang dat is gediend met het realiseren van de groenambities van de Duivenvoordecorridor op dit punt zwaarder weegt dan de belangen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] die hierdoor worden getroffen. Dat het bedrijf van [appellant sub 3] nog beschikt over enige uitbreidingsruimte maakt dit niet anders. Het niet positief bestemmen van het gebruik en de bebouwing is uitsluitend mogelijk als aannemelijk is dat de kassen binnen de planperiode zullen worden verwijderd en het gebruik van de gronden voor agrarische doeleinden zal worden beëindigd. Nu door de raad ter zitting is uiteen gezet dat de gronden waarop de glastuinbouwbedrijven van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn gelegen zo mogelijk minnelijk zullen worden verworven en indien nodig zullen worden onteigend en dat hiermee ook rekening is gehouden in de financiële onderbouwing van het plan, acht de Afdeling aannemelijk dat de kassen binnen de planperiode zullen worden verwijderd en dat het gebruik van de gronden voor agrarische doeleinden zal worden beëindigd. 2.5.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Uit te werken buitenplaats IV (UB IV)" ter plaatse van het perceel [locatie 3] en het plandeel met de bestemming "Uit te werken buitenplaats V (UB V)" ter plaatse van het perceel [locatie 4] niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn op dit punt ongegrond. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], voor zover betrekking hebbende op hun woonpercelen 2.6. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse van de percelen [locatie 1], [locatie 3] en [locatie 4], voor zover daaraan geen grotere bouwvlakken zijn toegekend. Hierdoor hebben zij onvoldoende mogelijkheden om hun woningen te vernieuwen of aan te passen. Tevens voeren [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in dit verband aan dat het college ten onrechte verwijst naar de maatvoering voor grondgebonden vrijstaande woningen. [appellant sub 1] betoogt in beroep voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Beschermd stads- en dorpsgezicht" ter plaatse van zijn perceel [locatie 1]. Hierdoor worden de gebruiks- en bouwmogelijkheden van het perceel onnodig beperkt, aldus [appellant sub 1]. 2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de woningen conform de feitelijke situatie zijn bestemd en dat uitbreiding gelet op de status van het gebied als rijksbufferzone en de groen- en kwaliteitsambities van het gebied niet wenselijk is. Voorts is volgens het college ook voor bestaande woningen een vrijstellingsmogelijkheid opgenomen die een vernieuwing van bestaande woningen binnen vergelijkbare kaders als die voor nieuwbouw van toepassing zijn mogelijk maakt. Het college heeft zich, in navolging van de raad, voorts op het standpunt gesteld dat de bestemming "Beschermd stads- en dorpsgezicht" doelmatig gebruik van de gronden en bouwwerken niet uitsluit. 2.6.2. [appellant sub 1] is woonachtig op het perceel [locatie 1], [appellant sub 2] op het perceel [locatie 3] en [appellant sub 3] op het perceel [locatie 4]. De woningen bestaan uit één bouwlaag met een kap. Aan deze plandelen is, voor zover thans van belang, de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor wonen en bijbehorende tuinen en erven. Ingevolge artikel 23, derde en vierde lid, van de planvoorschriften mogen hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken worden gebouwd. Ingevolge artikel 23, zesde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen hoofdgebouwen bestaan uit ten hoogste één bouwlaag plus een kap. Ingevolge artikel 23, zevende lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het zesde lid, onder b, met dien verstande dat vrijstelling alleen wordt verleend in geval van volledige sloop van een bestaand hoofdgebouw en vervangende nieuwbouw binnen hetzelfde bouwvlak en dat ook na vrijstelling de hoogte respectievelijke goot- of boeiboordhoogte niet meer mag bedragen dan 8,5 meter respectievelijke 3,5 meter. 2.6.3. Niet in geschil is dat de bouwvlakken op de percelen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] strak om de woningen zijn gelegd en dat dit een beperking ten opzichte van het voorheen geldende plan met zich brengt, omdat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] enige uitbreidingsmogelijkheden verliezen. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften, ook inhoudende andere oppervlaktematen, voor gronden vaststellen. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat van bijzondere omstandigheden sprake is op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de woningen conform de feitelijke situatie zijn bestemd en dat niet is gebleken van concrete voornemens om de woningen uit te breiden. Gelet hierop heeft het college de belangen die zijn gediend met het realiseren van de groenambities van de Duivenvoordecorridor zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] om hun woningen te kunnen uitbreiden. 2.6.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat het college hun woningen ten onrechte vergelijkt met de in het plan mogelijk gemaakte grondgebonden woningen overweegt de Afdeling het volgende. In de planvoorschriften is bepaald dat deze woningen een maximale goot- of boeiboordhoogte van 3,5 meter kennen. Het plan voorziet ook in woningbouw, in de vorm van aaneengeschakelde grondgebonden woningen en appartementencomplexen, met een goot- of boeiboordhoogte van 7 meter respectievelijk 10,5 meter, zodat het voor deze woningen mogelijk is om twee of drie bouwlagen te realiseren. Ter zitting is door de raad uiteengezet waarom is gekozen voor de mogelijkheid om meer mogelijkheden voor nieuwbouw op te nemen dan voor de reeds bestaande woonbebouwing. De raad heeft erop gewezen dat de bestaande bebouwing van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] onderdeel uitmaakt van de lintbebouwing, welke bebouwing ter plaatse overwegend gekenmerkt wordt door één bouwlaag met een kap. Deze karakteristiek van de lintbebouwing dient bewaard te blijven. De nieuw te bouwen woningen zijn noodzakelijk om als kostendrager voor het plan te fungeren. Om te voorkomen dat een groter maximaal bebouwingsoppervlakte moet worden toegelaten, is er voor gekozen om aan de nieuw te bouwen woningen in bepaalde gevallen een hogere maximale goothoogte toe te kennen dan bij de reeds bestaande woningen. In het licht van het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het onderscheid in bouwhoogte tussen de bestaande en de nieuw te bouwen woningen gerechtvaardigd is. Hierbij acht de Afdeling voorts van belang dat met deze bouwhoogten is aangesloten bij de maatvoering van de (historische) buitenplaatsen en landgoederen in het gebied. 2.7. De bestemming "Beschermd stads- en dorpsgezicht" is onder meer aan het perceel [locatie 1] toegekend. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden binnen het plangebied die zijn aangeduid als "Beschermd stads- en dorpsgezicht" primair bestemd voor het behoud en/of versterking van de aanwezige historisch-ruimtelijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden en/of elementen. In het tweede lid van dit artikel zijn bepalingen opgenomen die een aanvulling vormen op de in de planvoorschriften opgenomen bestemmingen en het toegelaten gebruik. [appellant sub 1] heeft niet onderbouwd in welke zin deze bepalingen, waarin geen rechtstreekse gebruiks- of bouwverboden zijn neergelegd, tot een verdergaande beperking van de gebruiks- en bouwmogelijkheden van zijn perceel leiden dan reeds voortvloeit uit de toegekende bestemming "Woondoeleinden". Het betoog faalt derhalve. 2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse van de percelen [locatie 3] en [locatie 4] niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn ook in zoverre ongegrond. 2.8.1. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Beschermd Stads- en dorpsgezicht" ter plaatse van het perceel [locatie 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het beroep van de vof 2.9. De vof betoogt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden/open gebied - AL(o)" ter plaatse van de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7]. De bedrijfsvoering zal door deze bestemming ernstig worden belemmerd, omdat het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft. Tevens betoogt zij dat zij ten onrechte in het kader van de Ruimte-voor-Ruimte-regeling geen drie woningen kan bouwen. 2.9.1. Het college kan instemmen met het wegbestemmen van het bedrijf van de vof, omdat dit in overeenstemming is met de doelstelling van de rijksbufferzone. Voorts stelt het college dat het niet bezwaarlijk is dat de gemeente de desbetreffende gronden niet wenst aan te kopen, omdat het plan het mogelijk maakt om op de percelen de zogenoemde Ruimte-voor-Ruimte-regeling toe te passen. 2.9.2. De vof exploiteert op het percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7] een glastuinbouwbedrijf. Ter zitting is door de vof onweersproken gesteld dat de bij het bedrijf behorende kassen een oppervlakte van ongeveer 10.000 m² hebben. Aan de bedrijfspercelen is, voor zover thans van belang, de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden/open gebied - AL(o)" toegekend. Ook zijn de bedrijfspercelen gelegen binnen de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid A". Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden/open gebied - AL(o)" aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsuitoefening van grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven voor zover deze voorkomen op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, mogen, voor zover thans van belang, gebouwen uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken worden gebouwd. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is een kas een in hoofdzaak uit glas of ander transparant materiaal opgetrokken gebouw op een vaste fundering ten behoeve van het kweken van gewassen. Aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden/open gebied - AL(o)" ter plaatse van de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7] is geen bouwvlak toegekend. 2.9.3. Het voorgaande betekent dat de planvoorschriften niet in de weg staan aan het gebruik van de gronden voor een agrarische bedrijfsvoering, maar dat de op de percelen aanwezige kassen niet als zodanig zijn bestemd en onder het bouwovergangsrecht van artikel 33 van de planvoorschriften zijn gebracht. Niet in geschil is dat voor deze kassen, in overeenstemming met het destijds geldende bestemmingsplan, bouwvergunningen zijn verleend. Bestaande legale bebouwing kan echter alleen onder het overgangsrecht worden gebracht als voldoende aannemelijk is dat de kassen binnen de planperiode zullen verdwijnen. Uit de stukken komt naar voren dat de raad niet voornemens is de gronden of opstallen van het bedrijf van de vof aan te kopen. Dit is ter zitting door de raad bevestigd. Voorts heeft de vof ter zitting aangegeven dat zij niet voornemens is de kassen te verwijderen, tenzij burgemeester en wethouders met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 5, tiende lid, van de planvoorschriften in het kader van de Ruimte-voor-Ruimte-regeling het mogelijk maken dat zij drie woningen kan oprichten op de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7]. Nu artikel 5, tiende lid, van de planvoorschriften onder meer als voorwaarde stelt dat per 5000 m² kassen één woning mag worden gebouwd, heeft de vof ter zitting gesteld dat zij niet voornemens is de kassen te verwijderen. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat de kassen binnen de planperiode zullen worden verwijderd. Het college heeft derhalve in dit geval niet in redelijkheid kunnen instemmen met het niet positief bestemmen van de kassen. 2.10. Voorts betoogt de vof dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse van de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7], voor zover daaraan niet een groter bouwvlak is toegekend. Hierdoor bestaan onvoldoende mogelijkheden om de woningen te vernieuwen of aan te passen. Tevens voert zij in dit verband aan dat het college ten onrechte verwijst naar de maatvoering voor grondgebonden vrijstaande woningen. 2.10.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de woningen conform de feitelijke situatie zijn bestemd en dat uitbreiding gelet op de status van het gebied als rijksbufferzone en de groen- en kwaliteitsambities van het gebied niet wenselijk is. Voorts is volgens het college ook voor bestaande woningen een vrijstellingsmogelijkheid opgenomen, die een vernieuwing van bestaande woningen binnen vergelijkbare kaders als die voor nieuwbouw van toepassing zijn mogelijk maakt. 2.10.2. Op elk der percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7] staat één woning. Uit het deskundigenbericht komt naar voren dat de woningen [locatie 5] en [locatie 6] één gebouw vormen en dat de dakoverstek van dit gebouw zich bevindt aan de zijkanten van het gebouw en halverwege de tweede bouwlaag. De woningen op de percelen [locatie 5] en [locatie 6] bestaan beide uit twee bouwlagen met kap. De woning op het perceel [locatie 7] ligt ten noorden op een afstand van ongeveer 45 meter van de woningen [locatie 5] en [locatie 6] en bestaat eveneens uit twee bouwlagen met kap. 2.10.3. Aan de gronden ter plaatse van de woningen [locatie 6] en [locatie 7] en de bijbehorende erven is de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Aan de gronden ter plaatse van de woning [locatie 5] is de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Het bijbehorende erf is bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden/open gebied - AL(o)" met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid A". 2.10.4. Met betrekking tot omvang van de bouwvlakken van de woningen, overweegt de Afdeling dat uit de stukken naar voren komt dat de bouwvlakken op de percelen [locatie 5] en [locatie 6] strak om de woningen zijn gelegd. Het bouwvlak op het perceel [locatie 7] is, naar ter zitting onweersproken is gesteld, ruimer dan de woning, zodat ter plaatse derhalve nog enige uitbreidingsruimte resteert. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften, ook inhoudende andere oppervlaktematen, voor gronden vaststellen. De vof heeft niet aannemelijk gemaakt dat van bijzondere omstandigheden sprake is op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de woningen conform de bestaande oppervlaktematen zijn bestemd en dat niet is gebleken van concrete voornemens om de woningen uit te breiden. Voorts heeft de woning op het perceel [locatie 7] enige uitbreidingsruimte. Gelet hierop heeft het college de belangen die zijn gediend met het realiseren van de Duivenvoordecorridor zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van de vof om de woningen te kunnen uitbreiden. 2.10.5. Met betrekking tot de maximale bouwhoogten van de woningen op de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7], overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat voor de woningen in overeenstemming met de destijds geldende planologische regimes, bouwvergunningen zijn verleend en dat de woningen overeenkomstig deze bouwvergunningen zijn gerealiseerd. Zoals weergegeven in overweging 2.6.2. mogen hoofdgebouwen binnen de bestemming "Woondoeleinden" ingevolge artikel 23, zesde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften bestaan uit ten hoogste één bouwlaag plus een kap. Gelet hierop zijn de tweede bouwlagen van deze woningen onder het bouwovergangsrecht van artikel 33 van de planvoorschriften gebracht. Zoals reeds is overwogen in 2.9.3. kan het onder het overgangsrecht brengen van bebouwing aanvaardbaar zijn, maar is hiervoor in ieder geval vereist dat voldoende aannemelijk is dat deze bebouwing binnen de planperiode zal worden verwijderd. Ter zitting is gebleken dat de raad niet heeft onderkend dat de tweede bouwlagen van deze woningen niet als zodanig zijn bestemd en dat geen voornemen bestaat de tweede bouwlagen van de woningen te verwijderen. Gelet hierop is niet aannemelijk dat deze binnen de planperiode zullen worden verwijderd. Het college heeft derhalve niet in redelijkheid met de gekozen planregeling voor de hoogte van de woningen kunnen instemmen. 2.10.6. De beroepsgrond van de vof met betrekking tot de aan de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7] toegekende bestemming "Beschermd stads- en dorpsgezicht" behoeft in verband met het voorgaande geen bespreking. 2.11. De conclusie is dat, gelet op hetgeen is overwogen in 2.9.3. en 2.10.5., hetgeen de vof heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden", "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden/open gebied - AL(o)" en "Beschermd stads- en dorpsgezicht" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid A" ter plaatse van de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7], niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door deze plandelen goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op deze punten dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om tevens zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan deze plandelen. Proceskosten 2.12. Ten aanzien van [appellant sub 5] en de vof dient het college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 15 april 2008, kenmerk PZH-2008-281648, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan - het plandeel met de bestemming "Uit te werken buitenplaats III (UB III)" ter plaatse van het perceel [locatie 2]; - de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden", "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden/open gebied - AL(o)" en "Beschermd stads- en dorpsgezicht" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid A" ter plaatse van de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7]; III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde plandelen; IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 15 april 2008; V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en erven [appellant sub 3B] ongegrond; VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de volgende appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten: - [appellant sub 4] tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan [appellant sub 4] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; - [appellant sub 5] tot een bedrag van € 3,89 (zegge: drie euro en negenentachtig cent); het dient aan [appellant sub 5] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de volgende appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt: - aan [appellant sub 4] het bedrag van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro); - aan [appellant sub 5] het bedrag van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro). Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van Staat. w.g. Simons-Vinckx w.g. Huszar voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009 533.