Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4224

Datum uitspraak2009-04-09
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers329324 / HA RK 09-33
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken; Voor wat betreft vasttelling van de hoogte van het vastrecht bij verzoek tot tussenkomst geen onderscheid maken naar gelang van het motief van degene die heeft geïntervenieerd.


Uitspraak

beschikking RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht JKL zaaknummer / rekestnummer: 329324 / HA RK 09-33 Beschikking van 9 april 2009 in de zaak van: de besloten vennootschap [verzoekster] gevestigd te [plaats], verzoekster, advocaat: mr. R.H. van de Beeten, t e g e n: DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK 's-GRAVENHAGE, vertegenwoordigd door mr. M.L. Harmsen, verweerder. Partijen worden hierna aangeduid met "[verzoekster]" en "de Griffier". 1. Het procesverloop: 1.1[verzoekster] heeft op 10 oktober 2008 een verzetschrift op grond van artikel 25 Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (WTBZ) ingediend. De Griffier heeft op 26 februari 2009 een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben te kennen gegeven af te zien van een mondelinge behandeling. 2. De beoordeling 2.1 Bij deze rechtbank is een procedure onder rolnummer 08/2899 aanhangig tussen N.V. Bever Holding (verder te noemen: Bever Holding) als eiseres en Ontwikkeling Regiobouw Haarlemmermeer B.V. en Holding Regiobouw Haarlemmermeer B.V. als gedaagden. Bever Holding heeft in die procedure de voeging verzocht met de bij deze rechtbank onder rolnummer 07/1995 aanhangige procedure, waarin [verzoekster] één van de gedaagden is. 2.2 Bij incidentele conclusie tot voeging en tussenkomst van 10 september 2008 heeft [verzoekster] in de zaak met rolnummer 08/2899 verzocht te worden toegelaten als gevoegde en tussenkomende partij. In deze conclusie heeft [verzoekster] aangegeven zich na de beslissing over de gevraagde voeging weer uit de procedure terug te trekken door ten aanzien van haarzelf schrapping te verzoeken. 2.3 De griffier heeft het door [verzoekster] verschuldigde griffierecht vastgesteld op een bedrag van € 4.784,--. Dit bedrag is op 21 oktober 2008 voldaan. 2.4 [verzoekster] voert aan dat de tussenkomst en voeging er uitsluitend op gericht is geweest de door Bever Holding gewenste voeging te voorkomen. Aangezien de interventie uitsluitend processuele betekenis heeft is [verzoekster] primair van mening dat aan haar geen enkel vastrecht moet worden opgelegd. Subsidiair meent zij dat aan haar een bedrag van maximaal € 254,-- in rekening kan worden gebracht. 2.5 De rechtbank overweegt het volgende. 2.6 Artikel 3, lid 3, WTBZ bepaalt dat de vordering tot voeging of tussenkomst, als bedoeld in artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor de partij die de vordering doet, geldt als het aanvangen van een nieuw geding. Voor een zodanige vordering is een gelijk bedrag aan vast recht verschuldigd als voor de vordering in het oorspronkelijk geding. In dat geding is een griffierecht in rekening gebracht van € 4.784,--. Het moge zo zijn dat [verzoekster] het middel van tussenkomst uitsluitend heeft gebruikt om de door Bever Holding gevraagde voeging te voorkomen en ook dat [verzoekster] al direct kenbaar heeft gemaakt dat zij zich ná de beslissing op het incident weer uit de procedure zou terugtrekken, dit alles betreft enkel het motief van [verzoekster] om te interveniëren. 2.7 Uit de WTBZ valt echter niet af te leiden dat er met betrekking tot incidentele vorderingen tot voeging of tussenkomst voor wat betreft de hoogte van het verschuldigde vast recht een onderscheid gemaakt moet worden naar gelang van het motief van degene die heeft geïntervenieerd. Een dergelijke inhoudelijke differentiëring ligt bij de onderhavige materie ook geenszins voor de hand: het wettelijk systeem houdt immers in dat het griffierecht c.q. vastrecht kan worden vastgesteld aan de hand van betrekkelijk formele, uiterlijke kenmerken. De griffier heeft daarom, gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3, WTBZ terecht een gelijk bedrag aan vast recht in rekening gebracht als in het oorspronkelijke geding. 2.8 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzet ongegrond dient te worden verklaard. Beslissing De rechtbank verklaart het verzet ongegrond. Deze beslissing is gegeven door mr. B.C. Punt en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.