Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4305

Datum uitspraak2009-07-23
Datum gepubliceerd2009-08-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers338019 / KG ZA 09-646, 338037 / KG ZA 09-648 en 338886 / KG ZA 09-704
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Tussenvonnis in drie gevoegde procedures waarin de vraag moet worden beantwoord of de Staat, door de verzoeken van de VS om uitlevering van eisers te honoreren, zich schuldig maakt aan onrechtmatig handelen jegens eisers.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 23 juli 2009, gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 338019 / KG ZA 09-646 van: [eiser 1], thans verblijvende te [woonplaats], eiser, advocaat mr. B.Th. Nooitgedagt te Amsterdam, tegen: DE STAAT DER NEDERLANDEN (Minister van Justitie), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage. en de daarmee gevoegde zaak met zaak- / rolnummer: 338037 / KG ZA 09-648 van: [eiser 2], thans verblijvende te [woonplaats], eiser, advocaat mr. S. Koster te Amsterdam, tegen: DE STAAT DER NEDERLANDEN (Minister van Justitie), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage. en de eveneens daarmee gevoegde zaak met zaak- / rolnummer: 338886/ KG ZA 09-704 van: [eiser 3], thans verblijvende te [woonplaats], eiser, advocaat mr. W.P. den Hertog te 's-Gravenhage, tegen: DE STAAT DER NEDERLANDEN (Minister van Justitie), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage. Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser 1]', '[eiser 2]' en '[eiser 3]' en 'de Staat'. [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] gezamenlijk zullen worden aangeduid als 'eisers'. Eisers hebben de Staat in de hiervoor vermelde drie zaken doen dagvaarden om op 8 juli 2009 te verschijnen ter terechtzitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaken zijn, gelet op de grote samenhang tussen de drie zaken, gelijktijdig behandeld. De voorzieningenrechter heeft de voeging van de drie zaken toegestaan. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 8 juli 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 1.1. Op 18 februari 2008 zijn eisers, afkomstig uit Letland, door de politie aangehouden te Eindhoven. In de processen-verbaal van aanhouding en voorgeleiding van [eiser 2] en [eiser 3], opgemaakt op 20 februari 2008, staat onder "Reden aanhouding" vermeld: "Op heterdaad als verdacht van overtreding van: Artikel 420 bis van het Wetboek van Strafrecht, witwassen met opzet Artikel 420 quater van het Wetboek van Strafrecht, witwassen met schuld en Artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht, afpersing." In het proces-verbaal van aanhouding en voorgeleiding van [eiser 1], opgemaakt op 20 februari 2008, staat als reden van aanhouding vermeld: "Buiten heterdaad als verdacht van overtreding van: Artikel 420 bis van het Wetboek van Strafrecht, witwassen met opzet Artikel 420 quater van het Wetboek van Strafrecht, witwassen met schuld en Artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht, afpersing." 1.2. Bij brieven van 19 februari 2008 hebben de Verenigde Staten (hierna: VS) verzocht om voorlopige aanhouding van eisers ter fine van uitlevering op grond van het uitleveringsverdrag tussen de VS en Nederland. Hierop zijn zij in vrijheid gesteld en vervolgens voorlopig aangehouden op grond van de Uitleveringswet. 1.3. Bij nota met bijlagen van 18 april 2008 hebben de VS de Staat om uitlevering van eisers verzocht met het oog op hun vervolging ter zake van (kort gezegd) fraude en afpersing. 1.4. Bij uitspraken van 11 augustus 2008 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van eisers naar de VS toelaatbaar verklaard. Bij brieven van 11 augustus 2008 heeft de rechtbank de Minister van Justitie (hierna: de Minister) bericht dat de rechtbank geen feiten of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan hun uitlevering ontraden zou moeten worden. 1.5. De Hoge Raad heeft bij arresten van 3 en 17 maart 2009 het door eisers tegen de beslissing van de rechtbank ingestelde cassatieberoep verworpen. 1.6. Bij beschikkingen van respectievelijk 27 maart 2009, 30 maart 2009 en 14 april 2009 heeft de Minister besloten de uitlevering toe te staan ten behoeve van strafvervolging van [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 1] voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd. 1.7. Bij brieven van 20 april 2009 heeft de Minister aan de advocaten van [eiser 2] en [eiser 3] naar aanleiding van hun verzoek daartoe meegedeeld dat hij niet voornemens was de onder 1.6 bedoelde beschikking te herzien. 1.8. Per e-mail van 26 juni 2009 heeft de officier van justitie het Ministerie van Justitie als volgt bericht met betrekking tot de zaak van eisers: "Alle verdachten zijn op 18 februari 2008 aangehouden, op heterdaad. Op 19 februari werd door de Amerikaanse autoriteiten de voorlopige aanhouding verzocht ter fine van uitlevering. Hierop zijn de verdachten op 20 februari voorlopig aangehouden. In geen van de gevallen is een binnenlandse vervolging gestart." 1.9.Bij brief van 6 juli 2009 heeft de officier van justitie, in reactie op een verzoek om de afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie nader te berichten over de gang van zaken voorafgaand aan en rond de aanhouding van eisers, onder meer het volgende medegedeeld: "Op 5 februari 2008 werd het Landelijk Parket door de Amerikaanse autoriteiten middels een rechtshulpverzoek (...) verzocht om al die handelingen te verrichten die redelijkerwijs nodig konden worden geacht om tot identificatie te komen van personen die betrokken waren bij de afdreiging(en) van een Amerikaanse financiële instelling. In het bijzonder werd verzocht om: - de gecontroleerde aflevering van geldbedragen die vanwege de afdreiging(en) waren betaald (waarbij aanhouding was toegestaan); - de observatie van personen; - het doorzoeken van plaatsen die tijdens het onderzoek zouden worden gelokaliseerd. In het rechtshulpverzoek werden de namen van de verdachten [eiser 2] en [eiser 1] genoemd als zijnde de personen aan wie de opgeëiste geldbedragen dienden te worden overgemaakt. (...) Tegen geen van de verdachten loopt thans een vervolging in Nederland." 2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer 2.1. [eiser 1] en [eiser 2] vorderen primair - zakelijk weergegeven - de Staat te verbieden hen uit te leveren aan de VS en de Staat te gebieden [eiser 1] en [eiser 2] in Nederland te (doen) vervolgen voor de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding. 2.2. [eiser 3] vordert primair - zakelijk weergegeven - de Staat te verbieden hem uit te leveren aan de VS en de Staat te veroordelen in de kosten van het geding. 2.3. Subsidiair vorderen [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] hen een extra termijn te vergunnen teneinde in de gelegenheid te worden gesteld om de Amerikaanse Sentencing Guidelines en nadere stukken over de ervaringen van Nederlanders die mr. Nooitgedagt in eerdere uitleveringsprocedures heeft bijgestaan in het geding te brengen. Voorts vorderen zij overlegging door de Staat van de stukken die ten grondslag liggen aan de door de Staat overgelegde productie 7, alsmede de verklaringen die zij hebben afgelegd voor Nederlandse opsporingsambtenaren. 2.4. Hetgeen eisers aan hun vordering ten grondslag leggen, zal in het hierna volgende worden besproken. 2.5. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat eveneens hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil 3.1. In deze procedure moet de vraag worden beantwoord of de Staat, door de verzoeken van de VS om uitlevering van eisers te honoreren, zich schuldig maakt aan onrechtmatig handelen jegens eisers. Hierbij wordt opgemerkt dat, anders dan eisers hebben betoogd, de voorzieningenrechter slechts een marginale toetsing toekomt. De Minister heeft, als orgaan van de Staat, volgens vaste jurisprudentie een eigen verantwoordelijkheid om al dan niet tot uitlevering te besluiten ondanks toelaatbaarverklaring door de rechter, waarbij wordt opgemerkt dat de beleidsvrijheid van de Minister wordt ingeperkt door de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. 3.2. Ter zitting hebben de raadslieden van eisers te kennen gegeven dat de door eisers afzonderlijk aangevoerde gronden voor de vordering geacht moeten worden namens (alle) eisers te zijn aangevoerd. Deze gronden zullen puntsgewijs worden besproken. I. Bewijsmateriaal ontbreekt 3.3. Eisers hebben ten eerste aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste opgenomen in artikel 9 lid 3 sub b van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980 (Trb. 1980, 111, hierna: het Verdrag). Voormelde bepaling houdt kort gezegd in dat bij een verzoek tot uitlevering het bewijsmateriaal dient te worden gevoegd dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd. [eiser 1] en [eiser 2] verwijzen naar een faxbrief namens hun advocaat aan de Minister, waarin uiteen is gezet waarom het feitencomplex dat aan de uitlevering ten grondslag is gelegd volgens eisers niet kan leiden tot een veroordeling met betrekking tot enig feit ter zake waarvan de uitlevering toelaatbaar is verklaard. In deze faxbrieven wordt aangevoerd dat uit de bijgevoegde beëdigde verklaring ("affidavit") van [A] niet meer blijkt dan dat betalingen zouden plaatsvinden via Western Union en dat deze op naam van [eiser 1] en [eiser 2] zouden worden gesteld. Voorts is aangevoerd dat in deze verklaring wordt verwezen naar een verklaring van [eiser 1], welke verklaring zich niet bij de stukken bevindt en waarvan [eiser 1] betwist dat deze door hem is afgelegd. Volgens eisers kon de Minister niet volstaan met de enkele overweging dat het oordeel met betrekking tot de genoegzaamheid van de stukken toekomt aan de rechtbank en dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de stukken voldoen aan artikel 9, tweede en derde lid, van het Verdrag en artikel 18 van de Uitleveringswet. Hierbij wijzen eisers erop dat de rechtbank op dit verweer niet is ingegaan, althans hieraan ongemotiveerd voorbij is gegaan door de overweging dat de stukken voldoen aan de eisen van artikel 18 van de Uitleveringswet en artikel 9, tweede en derde lid, van het Verdrag. 3.4. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat dit verweer in deze procedure niet meer aan de orde kan komen, nu op grond van artikel 28 van de Uitleveringswet de rechtbank in de uitleveringsprocedure (hierna: de uitleveringsrechter) de genoegzaamheid van de stukken beoordeelt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Hoge Raad het tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam ingestelde beroep heeft verworpen, terwijl blijkens de overgelegde stukken eisers ook in cassatie hebben geklaagd over het oordeel van de rechtbank op dit punt. Nu de genoegzaamheid van de stukken reeds was beoordeeld door de uitleveringsrechter behoefde de Minister zijn beschikking ter zake niet nader te motiveren. 3.5. Gelet hierop hebben eisers geen belang bij hun subsidiaire vordering om de Staat te bevelen hun verklaringen afgelegd ten overstaan van Nederlandse opsporingsambtenaren over te leggen. Nu de genoegzaamheid van de stukken en de bijbehorende beoordeling van het bewijsmateriaal ter beoordeling zijn van de uitleveringsrechter, had het verweer van [eiser 1] dat hij de verklaring waarnaar in de affidavit wordt verwezen niet heeft afgelegd in die procedure aan de orde moeten worden gesteld. De algemene stelling van eisers dat in twee andere uitleveringszaken is gebleken dat de affidavits onjuistheden bevatten, acht de voorzieningenrechter onvoldoende om thans een ander uitgangspunt te nemen. II. Bewijsmateriaal is onrechtmatig verkregen 3.6. Eisers voeren voorts aan dat het bewijsmateriaal in hun zaak onrechtmatig is verkregen, zodat uitlevering op grond daarvan onrechtmatig is. Volgens eisers is sprake geweest van uitlokking, nu het incasseren van gelden via Western Union - welke gelden afkomstig zouden zijn van misdrijf - heeft plaatsgevonden onder sturing, begeleiding en verantwoordelijkheid van de Amerikaanse opsporingsautoriteiten. Deze uitlokking is in Nederland verboden en strijdig met artikel 6 EVRM, aldus eisers. 3.7. De voorzieningenrechter overweegt dat blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt geldt dat het niet tot de taak van de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist behoort om te beoordelen of het bewijs naar het recht van de verzoekende Staat op rechtmatige dan wel onrechtmatige wijze is verkregen (zie onder andere Hoge Raad 27 mei 1986, NJ 1987, 64). Dit geldt ook indien, zoals in het onderhavige geval, door de Nederlandse autoriteiten medewerking aan het opsporingsonderzoek is verleend (Hoge Raad 10 juli 2001, NJ 2001, 618). Van het genoemde uitgangspunt, dat ook door de voorzieningenrechter in het oog moet worden gehouden, wordt slechts afgeweken indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht (Hoge Raad 7 september 2004, NJ 2004, 595). Eisers hebben niet gesteld, noch is gebleken, dat volgens het recht van de VS zij zich niet met vrucht zullen kunnen beroepen op een jegens hen gemaakte inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM, althans op de relevante bepalingen uit het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waartoe de VS is toegetreden, dan wel dat aan een geslaagd beroep niet alsnog zodanige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden dat een inbreuk voldoende wordt gecompenseerd. Dit volgt evenmin uit het hierna te behandelen verweer met betrekking tot het zogenaamde "plea bargain" systeem in de VS, nu namens eisers ter zitting is erkend dat ook in het geval voor een dergelijke plea bargain wordt gekozen, waarover hieronder meer, de rechtmatigheid van het bewijsmateriaal aan de orde kan worden gesteld. Dit geldt temeer indien daarvoor niet wordt gekozen. III. Dreigende (flagrante) schending van artikel 6 EVRM, geen fair trial 3.8. Eisers stellen vervolgens dat een schending van artikel 6 EVRM dreigt door het Amerikaanse systeem van plea bargaining. Verdachten worden volgens eisers gedwongen tot het bekennen van schuld, althans in een situatie gemanoeuvreerd die strijdig moet worden geacht met de onschuldpresumptie. Eisers hebben hierbij verwezen naar Amerikaanse overheidsstatistieken, waaruit blijkt dat in 96% van de gevallen de verdachte kiest voor aanvaarding van een plea agreement. Gelet op de ervaringen van eerder aan de VS uitgeleverde Nederlandse onderdanen zal een oneigenlijke druk op eisers worden gelegd om - ter voorkoming van een (veel) hogere straf - reeds in een vroeg stadium schuld te bekennen in ruil voor strafverlaging. De rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijsmateriaal, noch de inhoud van dat bewijsmateriaal zullen dan door een onafhankelijke rechter worden getoetst. Hierdoor dreigen de onschuldpresumptie en het recht op een eerlijk proces (op flagrante wijze) te worden geschonden, aldus eisers. 3.9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek gebaseerd op het Verdrag in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en de bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en IVBPR zal respecteren (vergelijk: Hoge Raad 19 april 2005, LJN: AT4110). Dit geldt evenzeer voor de in de VS bestaande mogelijkheid voor de verdachte om een plea agreement aan te gaan. Een dreigende schending van de beginselen van een eerlijke procesvoering als neergelegd in artikel 6 EVRM zal van flagrante aard moeten zijn om aan de uitleveringsverplichting in de weg te staan. Zoals ook overwogen in het arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 5 juni 2003 (LJN: AF9614) brengt het hiervoor omschreven vertrouwensbeginsel mee dat ervan uitgegaan moet worden dat de rechtsgang die volgt wanneer geen plea bargain wordt gesloten (een "full trial") de in artikel 6 EVRM genoemde beginselen waarborgt. Dit is overigens ook niet bestreden door eisers. Hiervan uitgaande kan het plea bargain systeem alleen aan uitlevering in de weg staan indien er een zodanige wanverhouding tussen beide procedures - plea agreement dan wel full trial - zal zijn voor wat betreft de duur van de procedure en/of de mogelijke uitkomst dat eisers feitelijk gedwongen zullen zijn een plea agreement aan te gaan. Nu het systeem niet op zichzelf, in zijn algemeenheid, reeds in strijd is met het Europese recht bieden de ervaringen van andere uitgeleverde Nederlanders daarvoor naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter onvoldoende aanknopingspunten. 3.10. Nu een nadere onderbouwing van de stellingen van eisers omtrent de ervaringen van andere uitgeleverde personen - die op zichzelf ook niet zijn betwist door de Staat - gezien het voorgaande niet tot een ander oordeel leidt, wijst de voorzieningenrechter de subsidiaire vordering van eisers om een nadere termijn teneinde deze stukken in het geding te kunnen brengen, af. Dit geldt eveneens voor het aanbod de zogenaamde Sentencing Guidelines over te leggen. IV. Vervolging in Nederland reeds aangevangen / vervolging in Nederland in plaats van uitlevering Vervolging in Nederland reeds aangevangen 3.11. Eisers hebben voorts betoogd dat zij in Nederland worden vervolgd en dat deze vervolging nog steeds loopt, hetgeen aan uitlevering in de weg staat. Hierbij verwijzen zij naar de processen-verbaal van hun aanhouding - waarin wordt verwezen naar Nederlandse strafbepalingen en waaruit blijkt dat [eiser 2] en [eiser 3] op heterdaad zijn aangehouden - en een memo van de officier van justitie aan de rechter-commisaris in het kader van hun voorgeleiding, gedateerd 21 februari 2008. In dit memo meldt de officier van justitie onder meer het volgende: "(...) Op basis van Amerikaanse informatie die is uitgewisseld naar aanleiding van een inkomend rechtshulpverzoek van 06 februari 2008 zijn op 18 februari 2008 twee van hen ([eiser 2] en [eiser 3]) op heterdaad aangehouden bij een kantoor van Western Union in Eindhoven. [eiser 1] is diezelfde dag aangehouden op het verblijfadres van [eiser 2]. Op dat moment was er nog geen verzoek tot voorlopige aanhouding gereed; alledrie de verdachten zijn aangehouden en in verzekering gesteld op eigen titel (witwassen en afpersing). (...)" 3.12. De voorzieningenrechter overweegt dat ingevolge artikel 5 sub a van het Verdrag uitlevering niet wordt toegestaan wanneer de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken. Deze weigeringsgrond is absoluut geformuleerd, hetgeen inhoudt dat daarover in beginsel de uitleveringsrechter beslist. Nu geen van beide partijen dit echter aan de orde heeft gesteld en rechtsbescherming de achtergrond van deze bepaling is - zodat uitlevering in strijd met dit artikel onrechtmatig handelen op kan leveren jegens eisers - zal deze grond voor de vordering desalniettemin worden behandeld. 3.13. Blijkens de Toelichtende Nota bij het Verdrag (Tweede Kamer, 1981-1982, 17 122, nr. 1, pagina 5) heeft onderdeel a) van artikel 5 betrekking op de situatie dat in de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd nog een vervolging gaande is en is die situatie voorzien in artikel 9 lid 1 onder a van de Uitleveringswet. In dit laatstgenoemde artikel is bepaald dat uitlevering van de opgeëiste persoon niet wordt toegestaan voor een feit ter zake waarvan ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvervolging tegen hem gaande is. Het begrip vervolging moet hierbij ruim worden opgevat en bevat elk stadium van opsporing tot en met tenuitvoerlegging. Dat maakt dat de stelling van eisers dat sprake is van een daad van vervolging in Nederland door de op Nederlandse strafwetgeving gebaseerde aanhouding en inverzekeringstelling van eisers in Nederland niet zonder grond lijkt. De Staat heeft evenwel aangevoerd dat deze opsporingshandelingen hebben plaatsgevonden in het kader van een rechtshulpverzoek van de VS en ter (voorlopige) beoordeling staat of dit betoog overtuigt. De Staat heeft ter onderbouwing van deze stelling een e-mail en een brief van de officier van justitie van 26 juni 2009 respectievelijk 6 juli 2009 in het geding gebracht. Voormelde stukken zijn hiervoor onder 1.8 en 1.9 geciteerd. In laatstgenoemde brief deelt de officier van justitie mede dat op 5 februari 2008 door de Amerikaanse autoriteiten middels een rechtshulpverzoek is verzocht om al die handelingen te verrichten die redelijkerwijs nodig konden worden geacht om tot identificatie te komen van personen die betrokken waren bij de afdreiging van een Amerikaanse financiële instelling. In het kader van dit rechtshulpverzoek werd in het bijzonder verzocht om de gecontroleerde aflevering van geldbedragen, de observatie van personen en het doorzoeken van plaatsen, aldus de officier van justitie. Deze nadere toelichting van de officier van justitie roept echter vragen op over de grondslag voor de (eerste) aanhouding en inverzekeringstelling van eisers. In de brief van de officier van justitie is, zoals eisers aanvoeren, niet te lezen dat in het rechtshulpverzoek expliciet is verzocht om aanhouding en inverzekeringstelling van eisers. In de processen-verbaal van aanhouding van eisers wordt voorts, zoals hiervoor onder 1.1 weergegeven, gerefereerd aan Nederlandse wetsbepalingen. Het is gelet hierop niet evident dat de aanhouding en inverzekeringstelling inderdaad in het kader van het rechtshulpverzoek van 5 februari 2008 hebben plaatsgevonden, zoals de Staat aanvoert. De mededeling van de officier van justitie dat tegen geen van de verdachten thans een vervolging in Nederland loopt, is bovendien voor meerderlei uitleg vatbaar en sluit niet uit dat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag. In ieder geval is er geen sepot-beslissing. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om een nadere zitting te bepalen teneinde dit punt nader te bespreken. Voorafgaand aan die zitting dient de Staat een nadere schriftelijke toelichting te verstrekken die vervolgens ter zitting aan de orde kan komen. Hierin dient te worden vermeld welke (opsporings- en/of vervolgings-) bevoegdheden achtereenvolgens ten aanzien van eisers zijn toegepast en wat daarvoor de grondslag was. De Staat heeft ter zitting aangegeven te beschikken over jurisprudentie die zijn standpunt onderbouwt. De Staat wordt verzocht de relevante uitspraken over te leggen danwel daarvan de vindplaatsen op te geven. Voorts dient nader te worden onderbouwd waarom zich in dit geval niet een situatie voordoet als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag nu, naar het zich laat aanzien, de reden van aanhouding van eisers was gelegen in de overtreding van bepalingen uit het Nederlandse wetboek van strafrecht (vergelijk hiervoor onder 1.1). 3.14. De voorzieningenrechter ziet gezien het voorgaande vooralsnog geen aanleiding de subsidiaire vordering van eisers, inhoudende dat de Staat wordt bevolen nadere, onderliggende stukken in het geding te brengen met betrekking tot de e-mail en brief van de officier van justitie, toe te wijzen. Vervolging in Nederland in plaats van uitlevering 3.15. Eisers verzoeken om vervolging in Nederland in plaats van in de VS. Zij voeren daartoe aan dat de Minister de bevoegdheid heeft de verzochte uitlevering niet toe te staan en tot vervolging in Nederland over te gaan. Hiervoor is volgens hen aanleiding, nu uit de stukken blijkt dat de aan eisers verweten gedragingen geheel op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden, het bewijsmateriaal tegen hen in Nederland is vergaard en geen van eisers zich ooit op Amerikaans grondgebied heeft begeven. Een goede rechtsbedeling is niet gediend met vervolging in de VS, waarvan de Minister zich rekenschap had behoren te geven, aldus eisers. 3.16. De vraag of strafrechtsmacht van de VS ontbreekt, is ter beoordeling aan de uitleveringsrechter, die kennelijk heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Eisers hebben hetgeen de Staat heeft aangevoerd met betrekking tot de plaats waar het delict moet worden geacht te hebben plaatsgevonden - de feiten kunnen geacht worden te zijn gepleegd op Amerikaans grondgebied, ongeacht waar de deelnemers hun aandeel leveren - niet bestreden. Gelet hierop en gezien de toetsing door de uitleveringsrechter behoeft de vraag naar de rechtsmacht geen verdere bespreking. Vervolgens is het de vraag of een goede rechtsbedeling ertoe leidt dat uitlevering in dit geval onrechtmatig moet worden geacht. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Hierbij wordt vooropgesteld dat, zoals de Staat aanvoert, ingevolge artikel 1 van het Verdrag de verplichting bestaat om, wanneer daartegen zich geen in het Verdrag voorziene voorwaarden verzetten, tot uitlevering over te gaan. Afgezien van artikel 5 van het Verdrag is in het Verdrag niet als weigeringsgrond opgenomen dat een goede rechtsbedeling zich tegen uitlevering verzet. Ook indien daarover anders zou worden gedacht, kan dat eisers niet baten. Aan de rechter komt slechts een marginale beoordelingsmogelijkheid toe van de wijze waarop de Minister gebruik maakt van de facultatieve bevoegdheid uitlevering te weigeren op de grond dat een goede rechtsbedeling zich tegen uitlevering verzet. Voor ingrijpen van de kortgedingrechter is slechts plaats indien de beslissing tot uitlevering uit hoofde van een goede rechtsbedeling evident onredelijk of onbegrijpelijk is. Dat is hier niet het geval. De voorzieningenrechter acht het gezichtspunt van de Staat dat de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht de grootste inbreuk op de Amerikaanse rechtsorde betekenen, verdedigbaar. Voorts is namens de Staat aangevoerd dat het onderzoek blijkens het rechtshulpverzoek in de VS is aangevangen en dat het bewijs geacht moet worden zich in overwegende mate daar te bevinden. Gelet hierop is de beslissing tot uitlevering aan de VS niet evident onredelijk of onbegrijpelijk te achten. V. Dreigende schending artikel 5 en artikel 3 EVRM 3.17. Met betrekking tot artikel 5 EVRM stellen eisers dat het specialiteitsbeginsel, als neergelegd in artikel 15 van het Verdrag door de VS stelselmatig wordt geschonden. Strafoplegging zal volgens hen geschieden aan de hand van de Sentencing Guidelines, waarbij het Verdrag niet in acht wordt genomen. 3.18. Het specialiteitsbeginsel houdt in dat een persoon na diens uitlevering niet dan met toestemming van de uitleverende staat mag worden vervolgd, of in zijn vrijheid mag worden belemmerd, ter zake van andere feiten gepleegd voorafgaand aan de uitlevering, dan waarvoor zijn uitlevering is toegestaan Voorop staat dat eisers niet inzichtelijk hebben gemaakt dat eisers een concreet risico lopen met betrekking tot andere door hen gepleegde feiten. Voorts geldt dat, zoals eerder door de voorzieningenrechter van deze rechtbank overwogen (Voorzieningenrechter 's-Gravenhage 28 december 2001, LJN: AD8374), erop mag worden vertrouwd dat de VS zich als verdragspartner zullen houden aan de letter en de geest van de geldende verdragen. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat de Federal Sentencing Guidelines, waarop eisers zich beroepen, de VS toestaan om bij de straftoemeting ten nadele van de verdachte mede rekening te houden met strafbare feiten en omstandigheden waarvoor de uitlevering met zoveel woorden niet toelaatbaar is verklaard. Voor zover eisers daarop al een rechtstreeks beroep toekomt, is er derhalve onvoldoende grond voor de vrees dat het specialiteitsbeginsel zal worden geschonden. 3.19. Tot slot doen eisers mede een beroep op artikel 3 EVRM, op grond waarvan niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Daartoe voeren eisers aan dat het een feit van algemene bekendheid is dat de detentieomstandigheden waaraan zij in de VS zullen worden onderworpen van dien aard zijn dat sprake is van een reëel risico van een flagrante schending van het bepaalde in de artikelen 3 en 5 van het EVRM. Dit betoog slaagt niet. Ook hier geldt het vertrouwensbeginsel, op grond waarvan er van uit moet worden gegaan dat de VS de fundamentele rechten die in het EVRM en IVBPR zijn neergelegd, zullen respecteren, ook al zijn zij geen partij bij het EVRM. Dat de detentieomstandigheden in de VS in het algemeen zodanig zijn dat er gegronde redenen zijn te vrezen dat de detentiesituatie waarin eisers in de VS zullen verkeren in strijd is met artikel 3 EVRM, is - anders dan eisers betogen - geen feit van algemene bekendheid te achten. Eisers hebben deze stelling niet met nadere stukken onderbouwd, laat staan dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat juist zij voor schending van hun mensenrechten hebben te vrezen. VI. Slotsom 3.20. Uit het voorgaande volgt dat de betogen van eisers behandeld onder I, II, III en V zullen worden verworpen. De Staat zal in de gelegenheid worden gesteld om zich schriftelijk uit te laten zoals hiervoor onder 3.13 is overwogen. De mondelinge behandeling van dit kort geding zal worden voortgezet op donderdag 3 september 2009 om 10.00 uur teneinde dit een en ander aan de hand van voormelde notitie te bespreken. Voor de behandeling zal één uur worden uitgetrokken. Vanzelfsprekend zullen eisers alsdan in de gelegenheid zijn op de notitie van de Staat te reageren. 4. De beslissing De voorzieningenrechter: - bepaalt dat de mondelinge behandeling van dit kort geding zal worden voortgezet op donderdag 3 september 2009 om 10.00 uur; - bepaalt dat de Staat uiterlijk op donderdag 27 augustus 2009 de hiervoor onder 3.13 bedoelde schriftelijke toelichting aan de voorzieningenrechter en aan eisers dient te doen toekomen; - houdt iedere verdere beslissing aan. Deze vonnissen zijn gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2009. MGL