Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4347

Datum uitspraak2009-06-09
Datum gepubliceerd2009-08-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers200.009.125
Statusgepubliceerd


Indicatie

- arbeidsrecht - art 7, 658 BW


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Nevenzittingsplaats Arnhem Sector civiel recht zaaknummer 200.009.125 (zaaknummer rechtbank: 532198-UC-07-9780) arrest van de vijfde civiele kamer van 9 juni 2009 inzake [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde] B.V., voorheen h.o.d.n. [geïntimeerde], gevestigd te [vestigingsplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. A.S. Rueb. 1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 31 oktober 2007 en 13 februari 2008 die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde; van het vonnis van 13 februari 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 [appellant] heeft bij exploot van 9 mei 2008 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 13 februari 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven tegen het vonnis van 13 februari 2008 aangevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof de vonnissen van 31 oktober 2007 en 13 februari 2008 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, alsnog de vorderingen van [appellant] als eiser in eerste aanleg toe zal wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij geconcludeerd dat het hof het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond zal verklaren en – zonodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden – de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. 2.4 Daarna heeft [appellant] akte, met producties, verzocht, waarna [geïntimeerde] antwoordakte heeft verzocht. 2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 3 De grieven [appellant] heeft tegen het vonnis van 13 februari 2008 de volgende acht grieven aangevoerd: Grief 1: Er is een onjuiste bewijsverdeling toegepast; Grief 2: Er is uitgegaan van een onjuiste toedracht; Grief 3: Nakoming van de zorgplicht had het ongeval wel voorkomen; Grief 4: [Er is] te veel gewicht gegeven aan de verplichtingen van [geïntimeerde]; Grief 5: Er was geen adequate werkvoorbereiding; Grief 6: [geïntimeerde] heeft niet aan haar zorgplicht voldaan; Grief 7: [Er is] geen behoorlijke verzekering en geen informatie daarover verstrekt; Grief 8: Ten onrechte zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen. 4 De vaststaande feiten De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 februari 2008 onder 1 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan. 5 De motivering van de beslissing in hoger beroep 5.1 Tegen het tussenvonnis van 31 oktober 2007 zijn geen grieven aangevoerd, zodat [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep. 5.2 Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. [appellant] is van 1970 tot 1999 bij [geïntimeerde] in dienst geweest, laatstelijk in de functie van servicemedewerker. In die functie verrichtte hij onder andere revisie- en schoonmaakwerkzaamheden aan insectenvallen. Daarbij werden de veelal hoog hangende insectenvallen verwijderd, gerepareerd, schoongemaakt en teruggehangen. Voor het uitoefenen van zijn werk had [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer twee lange driedelige aluminium ladders en rubberen matten ter beschikking gesteld. De ladders hadden een lengte van negen respectievelijk tien en een halve meter. Op 31 maart 1998 heeft [appellant] in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden[A] (hierna te noemen: [A]) verricht. In dat kader moest [appellant] in het washok van de bakkerij een insectenval controleren en schoonmaken. De insectenval hing op een hoogte van ongeveer vier à vijf meter. Voor het controleren en schoonmaken moest [appellant] de insectenval van een haak halen en, na de controle en het schoonmaken, weer terughangen. Bij het terughangen van de insectenval is [appellant] van een hoogte van vier meter naar beneden gevallen en heeft hij aan zijn linker pols en knie letsel opgelopen. Bij zijn werkzaamheden bij [A] heeft [appellant] geen gebruik gemaakt van de ladders en rubberen matten die [geïntimeerde] hem ter beschikking had gesteld, maar heeft hij gebruik gemaakt van de ladders van [A] die in de omgeving stonden van de bewuste insectenval. 5.3 [appellant] stelt primair dat [geïntimeerde] op grond van artikel 7:658 BW jegens hem aansprakelijk is voor de door hem door het ongeval geleden en nog te lijden schade. Subsidiair stelt [appellant] dat [geïntimeerde] op grond van artikel 7:611 BW respectievelijk artikel 6:248 BW jegens hem aansprakelijk is deze schade. Hij vordert op deze gronden: a. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval; b. veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; c. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 30.000,--; d. veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. 5.4 De kantonrechter heeft overwogen dat tussen partijen vast staat dat het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens de uitoefening van de werkzaamheden door [appellant] en dat [appellant] toen schade heeft geleden. De rechtbank heeft vervolgens op grond van op pagina 4 van het vonnis van 13 februari 2008 vermelde feiten en omstandigheden als volgt overwogen: “Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat [geïntimeerde] niet aan haar uit artikel 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht jegens [appellant] heeft voldaan. Evenmin heeft [geïntimeerde] haar zorgplicht geschonden door een risico-inventarisatie na te laten. Niet gebleken is immers dat een deugdelijke risico-inventarisatie het ongeval zou hebben voorkomen. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] geen adequate ongevallenverzekering zou hebben afgesloten, en geen informatie zou hebben verstrekt over de noodzaak van een ongevallenverzekering, leidt evenmin tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde]. [appellant] heeft zijn stellingen dienaangaande gelet op de uitdrukkelijke betwisting van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd.” De kantonrechter heeft op deze gronden geoordeeld dat [geïntimeerde] jegens [appellant] niet op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is. Evenmin heeft de kantonrechter [geïntimeerde] op grond van artikel 7:611 BW jegens [appellant] aansprakelijk geacht. De kantonrechter heeft daarop de vorderingen van [appellant] afgewezen. 5.5 [appellant] heeft acht grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Hij stelt (memorie van grieven, punt 128) dat hij het bestreden vonnis in zijn geheel bestrijdt en de zaak in zijn geheel opnieuw ter beoordeling aan het hof wenst voor te leggen. Deze wens blijkt ook uit de (toelichting op de) grieven. Het hof zal om deze reden het geschil in volle omvang beoordelen. 5.6 Het hof stelt voorop dat in het kader van artikel 7:658 BW de werknemer dient te stellen en bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, en dat, als hij daarin slaagt, de werkgever voor die schade aansprakelijk is, tenzij hij stelt en zonodig bewijst i) dat hij heeft voldaan aan zijn zorgplicht (zoals omschreven als in artikel 7:658 lid 1 BW), ii) voldoening aan de zorgplicht de schade niet had kunnen voorkomen of iii) de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. 5.7 Nu tussen partijen ook in hoger beroep niet in geschil is dat het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens de uitoefening van door [appellant] in opdracht van [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden door [appellant], is [geïntimeerde] aansprakelijk voor de door [appellant] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade, tenzij zij zich op een van de onder 5.6 vermelde gronden kan bevrijden van die aansprakelijkheid. [geïntimeerde] stelt zich primair op het standpunt dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht. Subsidiair stelt zij dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant], nu [appellant] bewust heeft geweigerd om de aan hem ter beschikking gestelde middelen te gebruiken. Het hof zal eerst de primaire stelling van [geïntimeerde] bespreken en onderzoeken of [geïntimeerde] heeft voldaan aan haar zorgplicht. 5.8 Het is aan [geïntimeerde] om te stellen en zonodig te bewijzen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Voor zover de kantonrechter de stelplicht en bewijslast ter zake de zorgplicht op [appellant] zou hebben gelegd, hetgeen lijkt te kunnen worden afgeleid uit rechtsoverweging 4.1 van het vonnis van 13 februari 2008, waarin de kantonrechter overweegt dat “niet is gebleken dat [geïntimeerde] niet aan haar (…) zorgplicht jegens [appellant] heeft voldaan”” en dat “[appellant] zijn stellingen dienaangaande gelet op de uitdrukkelijke betwisting van [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd”, treft grief 1 doel. 5.9 [geïntimeerde] stelt dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht, nu: = de Arbeidsinspectie geen overtreding heeft geconstateerd van wettelijke voorschriften; = het controleren en schoonmaken van (de) insectenval(len) mag en kan plaatsvinden met behulp van een goede ladder en dat daarvoor geen steigers en/of ander materiaal vereist is; = zij ladders en rubberen matten aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld; = dit geschikt, niet te zwaar, materiaal is; = zij [appellant] voldoende had geïnstrueerd; = [geïntimeerde] niet kan worden verweten dat [appellant] ladders van [A] heeft gebruikt, nu [appellant] voldoende was geïnstrueerd. 5.10 [appellant] heeft de stellingen van [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Het hof zal bij de bespreking van de verschillende door [geïntimeerde] aangevoerde punten ingaan op het verweer van [appellant]. 5.11 Vooropgesteld zij dat de Arbeidsinspectie in haar rapport geen overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet heeft geconstateerd. 5.12 [appellant] heeft echter betwist dat [geïntimeerde] aan haar zorgplicht heeft voldaan en heeft daartoe aangevoerd dat: = [geïntimeerde] heeft verzuimd een risico-inventarisatie te maken van het werk bij [A]; = [geïntimeerde] hem niet voldoende heeft geïnstrueerd; = het werk bij [A] alleen met steiger of stelling alsmede met valbeschermingsmiddelen op veilige wijze kon plaatsvinden; = de ladders [geïntimeerde] hem ter beschikking had gesteld (bovendien) veel te zwaar waren om het werk bij [A] te kunnen verrichten; = de insectenval die hij naar boven moest tillen niet 12,5 (zoals [geïntimeerde] stelt), maar 25 kilo woog. 5.13 Niet ter discussie staat dat [geïntimeerde] van het werk bij [A] geen risico- inventarisatie heeft gemaakt. Deze omstandigheid levert echter niet zonder meer een schending van de zorgplicht op. [geïntimeerde] stelt dat een deugdelijke risico-inventarisatie het ongeval niet zou hebben voorkomen, nu [appellant] willens en wetens geen gebruik heeft willen maken van het door [geïntimeerde] ter beschikking gestelde materiaal. Als juist is dat de werkzaamheden bij [A] veilig met de door [geïntimeerde] ter beschikking gestelde materialen konden worden verricht, stelt [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof terecht dat een risico-inventarisatie het ongeval niet zou hebben voorkomen. Tussen partijen is echter in discussie of het werk bij [A] veilig met een ladder kon worden verricht. Hierna (onder punt 5.15) zal nader op deze kwestie worden ingegaan. 5.14 Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij niet voldoende was geïnstrueerd. [appellant] heeft niet betwist dat hij zelf supervisor is geweest en servicemedewerkers heeft begeleid, geïnstrueerd en gecontroleerd op de juiste toepassing van de (veiligheids-)voorschriften. Op die grond mocht [appellant] bekend worden verondersteld met de door [geïntimeerde] voorgeschreven persoonlijke beschermingsmiddelen en veiligheidsinstructies. Dat geldt te meer nu [appellant] niet gemotiveerd heeft betwist dat hem een Handboek met veiligheidsinstructies (productie 2 bij conclusie van antwoord) van [geïntimeerde] heeft ontvangen en hij de maandelijks door [geïntimeerde] gegeven toolboxmeetings in elk geval in de maanden voorafgaand aan het ongeval heeft bijgewoond. In zoverre neemt het hof het oordeel van de kantonrechter over en maakt het tot het zijne. 5.15 Voor de vraag of de werkzaamheden bij [A] veilig met een ladder konden worden verricht zijn de artikelen 3.16, 7.23 en 7.23a van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) van belang. De werkzaamheden bij [A] betroffen kortdurende incidentele werkzaamheden. Ter zake van dit soort kortdurende incidentele werkzaamheden staat artikel 7.23 lid 2 het gebruik van een ladder, ook op de onderhavige hoogte van vier à vijf meter, toe. Artikel 7.23a lid 3 van het Arbobesluit bepaalt echter dat in elk geval het met de hand dragen van lasten op een ladder of een trap niet een veilig houvast mag belemmeren. [appellant] stelt (inleidende dagvaarding, punt 23, en memorie van grieven, punt 91 en verder) dat de insectenval 24 kilo woog en dat de fysieke belasting op de ladder derhalve bijzonder groot was. [appellant] verwijst in dit verband naar een door hem overgelegde beschrijving van de insectenval (productie 5 bij inleidende dagvaarding), waarin wordt vermeld dat de insectenval 640 mm lang x 190 mm breed x 730 mm hoog was. [appellant] heeft verder ook verwezen naar het rapport van de door [appellant] ingeschakelde arbeidsomstandighedendeskundige H.B.W. Bunnik (productie 24 bij brief van 11 januari 2008), waarin wordt vermeld: “ Naar mijn oordeel was vanwege de omvang en het gewicht van de insectenval een ladder ongeschikt om deze op veilige wijze op vier meter hoogte op te hangen, zoals bedoeld in Artikel 3.16 lid 2 Arbobesluit. Ook het gebrek aan houvast aan de ladder bij werkzaamheden los van het gewicht en afmetingen van de insectenval is een overtreding zoals bedoeld in artikel 3.16.” In eerste aanleg heeft [appellant] er (in de inleidende dagvaarding, punt 7.4) er ten slotte nog op gewezen dat ook uit de “Interne instructie. Fysieke belasting: Tillen, 5 juli 2005”, pagina 13, volgt dat [appellant], doordat hij zonder til-hulpmiddel een last van meer dan acht kilogram naar een hoogte van ongeveer vier meter moest tillen, werd blootgesteld aan een te zware fysieke belasting. 5.16 [geïntimeerde] stelt daarentegen dat de insectenval die [appellant] bij zijn werkzaamheden bij [A] diende schoon te maken 12,5 kilo woog en – blijkens de door [geïntimeerde] ter zake overgelegde productie 3 bij conclusie van antwoord - 552 mm hoog x 143 mm diep x 60 mm breed was. Volgens [geïntimeerde] konden de werkzaamheden bij [A] veilig met een ladder worden verricht. Nu uit het rapport van de Arbeidsinspectie niet blijkt dat aandacht is geschonken aan het gewicht en de omvang van de insectenval, kan voor de stellingen van [geïntimeerde] op deze punten geen steun worden gevonden in dit rapport. 5.17 Nu [appellant] gemotiveerd heeft betwist dat, gelet op het gewicht en de omvang van de insectenval alsmede het gebrek aan houvast bij de werkzaamheden, de werkzaamheden bij [A] op een veilige wijze met een ladder uitgevoerd konden worden, ligt op [geïntimeerde] de bewijslast dat van haar stelling dat de werkzaamheden bij [A] mede gelet op het gewicht van de te plaatsen insectenval veilig met een ladder konden worden verricht. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om te bewijzen dat de bewuste insectenval de door haar gestelde omvang en het door haar gestelde gewicht had. Het hof acht het wenselijk dat vervolgens één of meer deskundigen worden benoemd ter beantwoording van de vraag of de werkzaamheden bij [A] veilig met een ladder konden worden verricht, gelet op het - alsdan vaststaande - gewicht en omvang van de insectenval. 5.18 Voor het geval zou komen vast te staan dat de werkzaamheden bij [A] op een veilige wijze met een ladder konden worden uitgevoerd, heeft het volgende te gelden. 5.19 De stelling dat de ladders die [geïntimeerde] aan [appellant] ter beschikking had gesteld te zwaar waren om het werk uit te voeren, heeft [appellant] naar het oordeel van het hof – tegenover de betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Nu bovendien uit niets blijkt dat [appellant] ooit aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt dat met de ladders niet viel te werken, acht het hof de stelling van [appellant] op dit punt onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft de stelling van [geïntimeerde] dat de aan hem door [geïntimeerde] ter beschikking gestelde ladders veilig waren, eveneens onvoldoende betwist. Op dit punt heeft hij slechts aangevoerd (memorie van grieven, punt 84) dat hij bij gebrek aan wetenschap betwist dat de ladder voldeed aan de specifieke eisen en dat hij ieder jaar werd gekeurd. 5.20 [appellant] heeft gesteld dat hem valbeschermingsmiddelen ter beschikking gesteld hadden moeten worden. Nog afgezien dat dergelijke valbeschermingsmiddelen door de Arbeidsomstandighedenwet en/of het Arbeidsomstandighedenbesluit niet verplicht worden gesteld en de Arbeidsinspectie die in dit geval ook niet nodig heeft geoordeeld, heeft [appellant] op geen enkele wijze geconcretiseerd op welke valbeschermingsmiddelen hij daarbij het oog heeft. Deze stelling van [appellant] acht het hof op deze gronden onvoldoende gemotiveerd, op grond waarvan zij wordt gepasseerd. 5.21 Het hof zal de vraag naar de toedracht van het ongeval aanhouden, totdat op de onder 5.17 vermelde punten duidelijkheid is verkregen. Slotsom 5.22 Het hof zal [geïntimeerde] het bewijs opdragen van de door haar gestelde omvang en het door haar gestelde gewicht van de insectenval. 5.23 Indien de bewijslevering plaats vindt door middel van het horen van getuigen, gelast het hof aansluitend aan de bewijslevering een comparitie van partijen. Op deze comparitie zullen partijen zich kunnen uitlaten over de persoon van deze deskundige(en) en de aan deze(n) te stellen vragen. 5.24 Indien schriftelijke bewijslevering plaats vindt, zullen partijen zich gelijktijdig met die schriftelijke bewijslevering kunnen uitlaten over de te benoemen deskundige(n) en de aan deze(n) te stellen vragen. 5.25 Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden. 6. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 31 oktober 2007 de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht); laat [geïntimeerde] toe tot het onder 5.17 vermelde bewijs; bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H.C. Frankena, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip, alsook dat aansluitend aan de getuigenverhoren de onder 5.23 bedoelde comparitie van partijen zal plaatsvinden; bepaalt dat partijen ([appellant] in persoon / [geïntimeerde] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld; bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen over de maanden juli, augustus, september en oktober 2009 zal opgeven op de roldatum van 30 juni 2009, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld; bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven; bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor een van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen; stelt partijen in de gelegenheid om, indien de in 5.23 vermelde comparitie van partijen niet plaatsvindt, zich bij akte uit te laten over het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n) alsmede over de aan deze(n) te stellen vragen; houdt alle overige beslissingen aan. Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. Fokker, H.C. Frankena en M.L. van der Bel en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2009.