Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4375

Datum uitspraak2009-07-31
Datum gepubliceerd2009-08-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/994034-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdediging recht op afschrift van dan wel inzage in processtukken; criminal charge niet vereist


Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT beslissing bezwaarschrift Parketnummer: 16/994034-07 De rechtbank te Utrecht, in raadkamer vergaderd, gelet op het bezwaarschrift van verdachte ingekomen op 17 juni 2009 ter griffie van deze rechtbank, gericht tegen de beslissing van de officier van justitie tot onthouding van processtukken op grond van artikel 32 van het Wetboek van Strafvordering; in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [1961] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [adres], en [B.V.] gehoord de officier van justitie en de raadsman. Overweegt als volgt: Het bezwaarschrift tegen de onthouding van processtukken is ter zitting toegelicht door de raadsman, mr. de Bont, en is bestreden door de officier van justitie. Aan [verdachte] en/of [B.V.] (hierna gezamenlijk aan te duiden als: [verdachte]) is op 20 december 2005 door de belastingdienst een bedrijfsbezoek gebracht. Naar aanleiding daarvan is op 29 maart 2006 een controleopdracht gegeven die betrekking had op intercommunautaire leveringen . Op 21 augustus 2006 is de adviseur van [verdachte] bezocht door controleambtenaren. Vervolgens heeft de fiscus vraagtekens gezet bij -kort gezegd- de omzetberekening (als basis voor fiscale winstberekening). Voorts is het vermoeden gerezen dat sprake is van strafbare feiten (belastingfraude door afnemers in andere EU landen, waaraan verdachten deelnemen; beweerde levering aan afnemers in andere EU landen, terwijl die niet daadwerkelijk plaatsvindt; belastingfraude; witwassen van opbrengsten van verdovende middelen en sigarettensmokkel) . In raadkamer heeft de officier van justitie bevestigd dat aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting zijn vernietigd, maar dat de verdenking van BTW-fraude is blijven bestaan en in verband daarmee een verdenking ter zake valsheid in geschrift en witwassen, dit alles binnen een criminele organisatie. Vóór een bezwaarschrift is ingediend heeft de raadsman de officier van justitie uitdrukkelijk om een vervolgingsbeslissing gevraagd, maar die heeft de officier van justitie niet gegeven. De rechtbank stelt voorop dat, na een fase van fiscale controle en onderzoek, thans sprake is van verdenking van strafbare feiten. Dat betekent dat in zoverre het Wetboek van Strafvordering van toepassing is, dus ook de artikelen 30 en volgende. Naar aanleiding van het bezwaarschrift en de behandeling daarvan in raadkamer dient de raadkamer de volgende vragen te beantwoorden: 1. In welke fase van het geding heeft de verdachte recht op kennisneming van de stukken? In het bijzonder: bestaat dat recht pas wanneer sprake is van een ‘criminal charge”? 2. Indien een criminal charge is vereist: is thans sprake van een “criminal charge”? 3. Indien een criminal charge niet is vereist, ofwel indien een criminal charge is vereist en aanwezig is: is er sprake van processtukken, anders dan het aanvangsproces-verbaal, die worden onthouden? 4. Bij bevestigende beantwoording van de voorgaande vraag: is er een onderzoeksbelang dat in de weg staat aan kennisneming van die processtukken? Wat vraag 1 betreft. De artikelen 30-32 van het Wetboek van Strafvordering maken (behoudens een voor deze zaak niet ter zake doende toevoeging aan artikel 31 sub b) deel uit van het Wetboek zoals dat in 1926 is ingevoerd. In het aanvankelijke ontwerp (Zitting 1913-1914, nr. 286, nr. 1) luidden de artikelen enigszins anders: Artikel 31 Tijdens het voorbereidend onderzoek staat het openbaar ministerie en, in geval van een gerechtelijk vooronderzoek, de daarmee belaste rechter-commissaris, aan den verdachte op diens verzoek toe van de processtukken geheel of gedeeltelijk kennis te nemen, indien en voorzover het belang van het onderzoek dat niet verbiedt. De wijze waarop de kennisneming mag geschieden, wordt door het openbaar ministerie dan wel door den rechter-commissaris bepaald. Artikel 32 De kennisneming van alle processtukken mag den verdachte niet worden onthouden zoodra de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek overeenkomstig artikel 242 voor den officier van justitie onherroepelijk is geworden, of, in het geval een gerechtelijk vooronderzoek niet heeft plaats gehad, zoodra de kennisgeving van verdere vervolging is beteekend of zoodra de beteekening van de dagvaarding ter terechtzitting in eersten aanleg is geschied. De kennisneming kan geschieden op de griffie; in dat geval draagt de griffier zorg voor het noodige toezicht. De verdachte kan van de stukken te zijnen koste afschrift bekomen. Is de verdachte naar het oordeel van den kantonrechter voor wien, of van den voorzitter van het college voor hetwelk de zaak wordt vervolgd, onvermogend, dan gelast deze dat de door hem noodig geachte afschriften kosteloos zullen worden gegeven. Artikel 33 Het gerecht dat tot eenige beslissing in de zaak is geroepen, is bevoegd den verdachte in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Aan een daartoe strekkend verzoek van den verdachte wordt gevolg gegeven, tenzij het belang van het onderzoek dat verbiedt. Staat de beslissing aan een rechterlijk college, dan kan het verhoor ook aan een der leden of aan den kantonrechter van de plaats waar de verdachte zich bevindt, worden opgedragen. Gelijke opdracht kan door den kantonrechter aan dien ambtgenoot worden gegeven. Blijkens de memorie van toelichting (Zitting 1913-1914, nr. 286, nr. 3) was de strekking van deze artikelen “den verdachte veel ruimere gelegenheid en bevoegdheid tot de kennisneming van processtukken toe te kennen dan hem thans wordt verleend …” . Die bevoegdheid bestond onder het toenmalige wetboek namelijk “…eerst na betekening van de beschikking tot verwijzing dan wel van de dagvaarding” of, bij voorlopige hechtenis: nog later. Het Ontwerp stelt zich daartegenover op het standpunt dat, indien en voor zoover het belang van het onderzoek zulks niet verbiedt, de verdachte reeds tijdens het voorbereidende onderzoek de processtukken zal mogen inzien, onverschillig of hij zich in voorloopige hechtenis bevindt of niet (artikel 31), terwijl vanaf de tijdstippen, in het eerste lid van artikel 32 genoemd, hem de kennisneming van alle processtukken niet langer zal mogen worden onthouden. De kennisneming toch der processtukken kan voor den verdachte een zeer belangrijk hulpmiddel zijn om den loop, dien het onderzoek neemt, te volgen, daarop -bijvoorbeeld door een verzoek aan den rechter-commissaris tot het hooren van bepaalde getuigen of anderszins- invloed uit te oefenen en aldus de volledigheid van het onderzoek te bevorderen. Doch, zelfs afgezien van de belangen van het onderzoek, vordert reeds de billijkheid den verdachte niet noodeloos de gelegenheid te benemen om van hetgeen in zijne zaak voorvalt, ten nauwkeurigste op de hoogte te blijven. Men vergelijke hierbij nog de artikelen 211 en 288, tweede lid. Blijkens het Verslag (Zitting 1917-1918, 77, nr. 1) inhoudende Verslag de Commissie van Voorbereiding (aangeduid met V), het antwoord van de Minister (A) en het daarop volgend Mondeling overleg (M.O.) heeft de wetgever vervolgens alleen nog uitbreiding willen geven aan die rechten, althans heeft de Commissie ongemotiveerd weigeren op grond van de restrictie “indien en voorzoover het belang van het onderzoek dat niet verbiedt” willen uitsluiten. De Minister heeft hiermee ingestemd en dit heeft geleid tot een gewijzigd ontwerp (Zitting 1917-1918, 77, nr. 2) dat overeenkomt met de later vastgestelde wettekst, die vrijwel gelijkluidend is aan de huidige tekst. De rechtbank begrijpt uit deze wetsgeschiedenis dat ons Wetboek van Strafvordering de verdachte in een eerder stadium dan de officier van justitie betoogt, namelijk tijdens “het voorbereidend onderzoek” en óók voordat sprake is van “een criminal charge” recht op kennisneming van de processtukken toekent. Dat veel rechten van de verdachte thans ontleend worden aan het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, dat het begrip “criminal charge” hanteert, kan hier niet leiden tot een inperking van de rechten die de verdachte op grond van het Wetboek van Strafvordering heeft. Vraag 2 behoeft dus niet beantwoord te worden. Wat vraag 3 betreft. Processtukken zijn die stukken die door de opsporende en vervolgende instanties aan het dossier worden toegevoegd. Daarnaast zijn processtukken alle stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor de beantwoording van één van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte heeft recht op kennisneming van die stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn, hetzij in voor verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin, of die van belang zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid of betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal of anderszins van belang zijn voor de beantwoording van een van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De algemene stelling van de officier van justitie dat geen sprake is van processtukken, anders dan het aanvangsproces-verbaal, wordt verworpen. Reeds in verband met de huiszoeking, die volgens mededeling van de officier van justitie op 14 oktober 2008 heeft plaatsgevonden, moeten stukken zijn opgemaakt die zijn aan te merken als processtukken. Ook de volgens de officier van justitie gedane rechtshulpverzoeken zijn als zodanig aan te merken. De officier van justitie stelt dat thans onderzoek plaatsvindt dat zal moeten uitwijzen of de verdenking, geformuleerd in het aanvangsproces-verbaal, terecht is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn processtukken de reeds aanwezige stukken die van belang zouden kunnen zijn indien de vragen van 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering moeten worden beantwoord. Dat in een latere fase de opsporende en/of vervolgende instantie de verdenking niet handhaaft verandert het karakter van die stukken niet. Wat vraag 4 betreft. Ten slotte kan, gelet op de aard van het onderzoek (kennelijk rechtshulpverzoeken naar aanleiding van informatie die bij de verdachte zelf is aangetroffen en naar in het aanvangsproces-verbaal genoemde handelspartners), gelet op het tijdverloop van het onderzoek en het tijdverloop sinds de doorzoeking(en), de officier van justitie in dit stadium niet volstaan met de enkele stelling dat [verdachte] het onderzoek zou kunnen frustreren bij kennisneming van processtukken. Voor zover de officier van justitie stelt dat [verdachte] getuigen zou kunnen beïnvloeden, is dat niet - zonder meer - aannemelijk. Het zal immers gaan om verdachte bekende - want aan zijn administratie ontleende - handelspartners en dezen kan de verdachte ook zonder kennisneming van processtukken beïnvloeden. Voor zover sprake is van opgevraagde administratie valt ook niet in te zien dat de verdachte invloed op het onderzoek daarvan kan uitoefenen, welke hij niet zou kunnen uitoefenen zonder kennisneming van de processtukken ter zake. De rechtbank zal daarom het bezwaar gegrond verklaren en bevelen dat afschrift aan de verdediging dan wel inzage in processtukken wordt gegeven. Daarbij zal worden bepaald dat het wel moet gaan om stukken die betrekking hebben op de zaken tegen [verdachte]. BESCHIKKENDE: Verklaart het bezwaarschrift gegrond. Beveelt dat afschrift van dan wel inzage in processtukken aan de verdediging wordt gegeven, doch uitsluitend voor zover het gaat om stukken die betrekking hebben op de zaken tegen [verdachte]. Aldus gedaan in raadkamer van deze rechtbank op 31 juli 2009 door mrs. M.J. Veldhuijzen, voorzitter, M.J. Grapperhaus en J.P. Killian, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.F. van Dam als griffier. Mr. Veldhuijzen is buiten staat deze beschikking te ondertekenen.