Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4625

Datum uitspraak2009-08-05
Datum gepubliceerd2009-08-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809042/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 juni 2006 heeft de burgemeester van Skarsterlân (hierna: de burgemeester) aan de parochie van de Heilige Nicolaas te Sint Nicolaasga (hierna: de parochie) vergunning verleend als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de lijkbezorging (hierna: de Wet) voor de opgraving van de stoffelijke resten van [de vader] en [de dochter].


Uitspraak

200809042/1/H3. Datum uitspraak: 5 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 november 2008 in zaak nr. 07/127 in het geding tussen: [appellant] en de burgemeester van Skarsterlân. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 juni 2006 heeft de burgemeester van Skarsterlân (hierna: de burgemeester) aan de parochie van de Heilige Nicolaas te Sint Nicolaasga (hierna: de parochie) vergunning verleend als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de lijkbezorging (hierna: de Wet) voor de opgraving van de stoffelijke resten van [de vader] en [de dochter]. Bij besluit van 1 december 2006 heeft de burgemeester het door de nabestaande [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 november 2008, verzonden op 5 november 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2008, hoger beroep ingesteld. De parochie en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beheers- en Participatiemaatschappij Haska B.V. (hierna: Haska) zijn door de Afdeling in de gelegenheid gesteld om op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht als partij aan het geding deel te nemen. De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 9 juni 2009 heeft de burgemeester een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2009, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. J.H. van der Meulen, advocaat te Joure, de burgemeester, vertegenwoordigd door R.M. Posthuma en P.J.H Karseboom, ambtenaren in dienst van de gemeente, en de parochie en Haska, vertegenwoordigd door mr. R.C.J.E. de Nerée tot Babberich, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet, voor zover thans van belang, kan een uitsluitend recht op een graf, welke vorm ook aan dit recht wordt gegeven, uitsluitend schriftelijk worden gevestigd. Ingevolge artikel 29, eerste lid, wordt geen lijk opgegraven dan, indien het een graf betreft waarop een uitsluitend recht berust, met toestemming van de rechthebbende op het graf en voorts met vergunning van de burgemeester der gemeente, binnen welker gebied het begraven is, nadat deze de daartoe door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) aangewezen ambtenaar heeft gehoord. 2.2. Op de begraafplaats van de parochie liggen begraven de vader van [appellant] (overleden op 22 maart 1986) en een dochter van die vader, zuster van [appellant] (overleden op 16 november 1948) in de graven onderscheidenlijk aangeduid als D 13 en D 14. Op 5 oktober 2005 hebben de parochie en Haska, een participatiemaatschappij waarin de nalatenschap van de vader is ondergebracht, een overeenkomst gesloten, welke onder andere inhoudt dat de dochter en de vader zullen worden herbegraven op de graflocaties A 9 en A 11. Locatie A 12 is in deze overeenkomst bestemd voor [de moeder] van [appellant]. De moeder is op 23 januari 2006 overleden en in het graf op locatie A 12 bijgezet. Bij brief van 18 april 2006 heeft de parochie aan de burgemeester vergunning gevraagd om de vader en de dochter op te graven, welke vergunning op 28 juni 2006 door de burgemeester is verleend. Tegen de verlening van deze vergunning is door [appellant], één van de nabestaanden, bezwaar gemaakt. 2.3. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de door de minister van VROM aangewezen ambtenaar is gehoord. De burgemeester heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid de vergunning kunnen verlenen. 2.4. [appellant] betwist dit laatste oordeel van de rechtbank. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat de burgemeester ten onrechte Haska als rechthebbende op de graven van de vader en de dochter heeft aangemerkt. Hij verwijst in dit verband onder andere naar de door hem aangespannen civiele procedure tegen de parochie en Haska. De burgemeester heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten wie de rechthebbende is op de graven, hoewel hij dit had toegezegd, aldus [appellant]. Voorts stelt hij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de wens van de moeder om naast het huidige graf van de vader op lijn D begraven te worden. 2.5. Dit betoog faalt. Uit de zich in het dossier bevindende brieven van 19 oktober 2004 en 18 november 2004 van de parochie aan Haska blijkt dat de parochie Haska beschouwt als rechthebbende op onder meer de graven op de locaties D 13 en D 14. In het dossier bevinden zich daarnaast de overeenkomst van 5 oktober 2005 en een aantal grafaktes van 12 maart 2006. In deze grafaktes is door de parochie aan Haska een uitsluitend recht op de graven van de vader en de dochter verleend. De Afdeling is van oordeel dat de burgemeester bij de verlening van de vergunning op deze stukken mocht afgaan en Haska terecht als rechthebbende heeft aangemerkt. [appellant] heeft weliswaar betwist dat Haska rechthebbende is maar heeft geen stukken overgelegd die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten zijn hieraan te twijfelen. Voor de burgemeester bestond dan ook geen aanleiding nader onderzoek te verrichten. De door [appellant] in dit verband aangespannen civiele procedure tegen de parochie en Haska heeft evenmin geleid tot het door hem gewenste resultaat, nu zowel de rechtbank als het Gerechtshof te Leeuwarden zijn vorderingen ter zake hebben afgewezen. Bij brief van 9 juni 2006 heeft Haska aan de burgemeester toestemming voor het opgraven van de stoffelijke overschotten van de vader en de dochter gegeven. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen valt niet in te zien waarom de burgemeester die toestemming niet als toestemming van de rechthebbende zou mogen aanmerken en bij zijn belangenafweging, die in het kader van de aanvraag van de parochie ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet, diende plaats te vinden, geen belang zou mogen hechten aan die toestemming. Vast staat dat bij alle nabestaanden de wens bestaat dat de vader en de moeder op enig moment naast elkaar begraven zullen zijn. Daarnaast staat vast dat alle nog levende broers en zusters van [appellant] een verklaring hebben ondertekend waarin zij instemmen met het herbegraven van de vader en de dochter naast de moeder. De stelling van [appellant] dat zijn broers en zussen door de begrafenis van de moeder apart van de vader voor een voldongen feit zijn geplaatst en dat zij wellicht een voorkeur hadden voor het begraven van de moeder naast de vader, is door hem niet aannemelijk gemaakt en laat onverlet dat de burgemeester bij de verlening van de vergunning diende uit te gaan van de feiten en omstandigheden op dat moment. Het herbegraven van de moeder is volgens de "Inspectierichtlijn lijkbezorging" van de minister van VROM eerst mogelijk na verloop van tien jaar sinds de begrafenis. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid de vergunning heeft kunnen verlenen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Idema voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009 512.