Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4808

Datum uitspraak2009-06-12
Datum gepubliceerd2009-08-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers331700 / KG ZA 09-544 en 331734 / F2 RK 09-1183
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet tijdelijk huisverbod. Verzoek voorlopige voorziening afgewezen. Beroep tegen huisverbod en verlenging huisverbod ongegrond.


Uitspraak

proces-verbaal RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Voorzieningenrechter Reg.nrs.: 331700 / KG ZA 09-544 331734 / F2 RK 09-1183 (hoofdzaak) Proces-verbaal mondelinge uitspraak gedaan op 12 juni 2009 naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen [naam verzoekster], verzoekster, wonende te [woonplaats], gemachtigde mr. L.A.E. Timmer, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester van de gemeente [naam gemeente], verweerder, zetelende te [naam gemeente], gemachtigde [naam gemachtigde], in welke zaak belanghebbenden zijn: [naam], de man, wonende te [adres], [naam], de jongmeerderjarige, wonende te [adres], de thans nog vier minderjarige kinderen van verzoekster en de man: [naam], geboren op [datum] 1993; [naam], geboren op [datum] 1994; [naam], geboren op [datum] 1995 en [naam], geboren op [datum] 2002. allen wonende te [adres], doch thans elders verblijvend, de stichting bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, de stichting, gevestigd te Rotterdam. De minderjarige [naam] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. De minderjarigen [naam] en [naam] zijn gehoord. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 12 juni 2009 heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt. Beslissing De voorzieningenrechter, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Gronden Bij besluit van 20 mei 2009 heeft verweerder aan verzoekster een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen, geldend van 20 mei 2009 te 10.53 uur tot 30 mei 2009 te 10.53 uur. Bij besluit van 28 mei 2009 heeft verweerder voormeld huisverbod verlengd met een aansluitende periode van achttien dagen, derhalve tot 17 juni 2009 te 10.53 uur. Tegen voormelde besluiten (hierna: de bestreden besluiten) heeft verzoekster op 9 juni 2009 beroep ingesteld, onder meer inhoudende de bestreden besluiten te vernietigen. Voorts heeft verzoekster op 9 juni 2009 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, onder meer inhoudende dat het opgelegde en verlengde huisverbod per direct zal worden opgeheven. Van de zijde van verweerder is een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 10 juni 2009. Ter zitting is de gemachtigde van verzoekster verschenen, verzoekster is niet in persoon verschenen. Voor verweerder is verschenen [naam gemachtigde], ambtenaar bij de gemeente [naam gemeente], vergezeld van [naam], beleidsmedewerker handhaving bij de Afdeling Handhaving en Veiligheid van deze gemeente en de heer [naam], casemanager bij het Zorgpunt GGD Zuidhollandse Eilanden. [naam], de jongmeerderjarige dochter en huisgenoot van verzoekster, is in persoon verschenen. [naam], de echtgenoot en huisgenoot van verzoekster, is uitgenodigd voor de zitting. Op deze zitting is hij echter niet verschenen. Ook anderszins heeft hij zich niet als partij in dit geding gevoegd. De voorzieningenrechter heeft ter zitting met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak. Dit brengt in het onderhavige geval mee dat verzoekster geen belang meer heeft bij een uitspraak op haar verzoek om voorlopige voorziening, zodat dit verzoek wordt afgewezen. Verzoekster heeft aan haar beroepschrift ten grondslag gelegd dat de gronden aan het besluit tot oplegging van het huisverbod en aan het besluit tot verlenging van het huisverbod zijn komen te ontvallen, omdat de rechtbank Rotterdam bij beschikkingen van 20 mei 2009 en 29 mei 2009 machtiging tot plaatsing van de minderjarigen in een residentiële instelling voor de duur van vier weken heeft afgegeven en de minderjarigen uit huis zijn geplaatst. Verweerder heeft, samengevat, aangevoerd dat nog steeds sprake is van dreiging van recidive met betrekking tot het geweld tegen de man en de jongmeerderjarige. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat verzoekster tot op heden geen enkele hulp accepteert, terwijl verzoekster zelf heeft aangegeven dat hulp noodzakelijk is voor verbetering van de situatie. Volgens verweerder zijn de gronden aan de beschikkingen van 20 mei 2009 en 28 mei 2009 niet komen te ontvallen en hij verzoekt het opgelegde en verlengde verbod in stand te houden. Op grond van artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Verweerder heeft bij besluit van 20 mei 2009 een huisverbod opgelegd, omdat in het belang van de kinderen rust in de gezinssituatie geboden was en het geweld tussen verzoekster en de man tot stoppen gebracht diende te worden. Een huisverbod biedt ruimte en mogelijkheden om hulpverlening te starten en aan te bieden. Verweerder heeft bij besluit van 28 mei 2009 het huisverbod verlengd, omdat de dreiging van recidive met betrekking tot het geweld ten aanzien van de kinderen en de man voortduurt, verschillende partijen inschatten dat effectieve hulpverlening aan de kinderen binnen het vrijwillige kader niet mogelijk is, de hulpverlening aan verzoekster problematisch verloopt, de inschatting is dat verzoekster zich mogelijk niet vrijwillig zal laten behandelen, nader onderzoek plaats moet vinden om diagnose en behandeling te kunnen bepalen en verzoekster het contactverbod heeft overtreden. Gelet op artikel 6, lid 3 Wth betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod, waardoor het handhaven van het huisverbod inmiddels niet meer rechtmatig is. Naar het oordeel van de voorzieningrechter is van zodanige feiten en omstandigheden geen sprake. Weliswaar is gebleken dat na oplegging van het huisverbod van 20 mei 2009 een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [naam] is gegeven en dat na oplegging van de verlenging van het huisverbod op 28 mei 2009 een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [naam], [naam] en [naam] is gegeven, doch de overige huisgenoten van verzoekster, te weten de man en de jongmeerderjarige, verblijven nog immer in de woning. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot de conclusie dat handhaving van het huisverbod gezien hun aanwezigheid in de woning niet meer rechtmatig is. De voorzieningenrechter betrekt hierbij tevens dat de gemachtigde van verzoekster ter zitting heeft aangevoerd dat er voornamelijk problemen waren tussen verzoekster en de man en dat zij voornemens zijn een echtscheidingsprocedure aanhangig te maken. Voorts geldt dat het huisverbod ook een verbod voor verzoekster omvat om contact op te nemen met de man en de jongmeerderjarige, zodat ook om die reden geen sprake is van het komen te ontvallen van de gronden aan het besluit tot oplegging van het huisverbod. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het starten van hulpverlening een belangrijk doel is in het kader van het opleggen van een huisverbod. Het niet op gang komen van de hulpverlening vormt bij de beoordeling of het gevaar zich nog voortzet en/of de noodzaak voor een afkoelingsperiode nog aanwezig is een indicatie of verlenging van het huisverbod al dan niet noodzakelijk is. Ter zitting en uit de stukken is vooralsnog niet gebleken dat verzoekster zal meewerken aan de hulpverlening. Gebleken is dat diverse malen door medewerkers van de hulpverlenende instantie is getracht telefonisch contact met verzoekster op te nemen, teneinde een afspraak te maken in verband met de hulpverlening. Na herhaalde pogingen is tot tweemaal toe een afspraak gemaakt door het DOK met verzoekster. Gebleken is dat verzoekster ondanks haar telefonische toezegging dat zij zal verschijnen, op beide afspraken met het DOK niet is verschenen. Aangezien verzoekster thans geen verblijfadres heeft, is het onmogelijk om haar schriftelijk uit te nodigen. De gemachtigde van verzoekster heeft aangevoerd dat verzoekster telefonisch contact zou hebben opgenomen en ondanks toezegging daartoe nog niet is teruggebeld. Dat doet aan het voorgaande echter niet af. Immers, uit de stukken is gebleken dat verzoekster de telefoon vaak niet opneemt. Ter zitting is besproken dat gedurende de resterende tijd van het verlengde huisverbod afspraken dienen te worden gemaakt teneinde de hulpverlening daadwerkelijk op te starten. Aldus gedaan door mr. M.J.L. Holierhoek, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter, en door deze en mr. M.A.J. Ysebaert, griffier, ondertekend. Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoekster wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van dit proces-verbaal is verzonden.