Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4895

Datum uitspraak2009-08-04
Datum gepubliceerd2009-08-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.007.714/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Arbeidsrecht; leeftijdsdiscriminatie; geen objectieve rechtvaardiging


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector handel Zaaknummer : 105.007.714/01 Rolnummer (oud) : 08/304 Rolnummer rechtbank : 672466 CV EXPL 07-3511 arrest van de negende civiele kamer d.d. 4 augustus 2009 inzake het publiekrechtelijk lichaam Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gevestigd te Leiden, appellant, hierna te noemen: UWV, advocaat: mr. E.J. Henrichs te Amsterdam, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: [geïntimeerde], advocaat: mr. W. Waardenburg te Zoetermeer. Het geding Bij exploot van 7 maart 2008 is UWV in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden (de kantonrechter) van 19 december 2007, in conventie en in reconventie gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft UWV zes grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Op 8 mei 2009 hebben partijen door hun voormelde advocaten, ieder onder overlegging van pleitaantekeningen, hun standpunten mondeling doen toelichten. UWV heeft daarbij de tevoren toegezonden "Tekst akkoord 22 december 2006 - Addendum bij de cao (looptijd 1 januari 2006 t/m 30 april 2007)" in het geding gebracht. Tot slot hebben partijen arrest gevraagd, UWV op basis van de gefourneerde stukken aangevuld met de pleitaantekeningen uit het griffiedossier en [geïntimeerde] op basis van het pleitdossier. Beoordeling van het hoger beroep 1. De kantonrechter heeft onder "Feiten" sub 1 t/m 13 een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat ook het hof daarvan uitgaat. 2. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. 2.1. [geïntimeerde], geboren [1945] is door de rechtsvoorganger van UWV, het USZO, met ingang van 1 januari 1991 aangesteld in de functie van systeembeheerder. Thans is [geïntimeerde] werkzaam als medewerker bezwaar op de afdeling Beroep en Bezwaar op het kantoor van UWV te Leiden tegen een bruto salaris van € 2.968,67 per maand exclusief vakantiegeld en overige emolumenten. 2.2. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO UWV (verder: “de CAO“). In de van 1 januari 2006 t/m 30 april 2007 van toepassing zijnde versie luidt artikel 3:4 (Einde dienstverband bij pensioen) als volgt: "1. Het dienstverband eindigt met ingang van de eerste van de maand waarin de medewerker de pensioenleeftijd bereikt op basis van de voor hem geldende pensioenregeling. 2. Indien de pensioenleeftijd vóór 65 jaar ligt, kan de medewerker de werkgever verzoeken na het bereiken van de pensioenleeftijd met hem aansluitend een nieuw dienstverband aan te gaan. Dat dienstverband eindigt op de eerste dag van de maand waarin de medewerker de 65-jarig leeftijd heeft bereikt, tenzij een eerdere datum wordt afgesproken. 3. Het verzoek tot het aangaan van een aansluitend dienstverband, zoals bedoeld in lid 2, wordt ten minste 6 maanden vóór het bereiken van de pensioenleeftijd schriftelijk bij de werkgever ingediend. De werkgever willigt het verzoek van de medewerker in, tenzij een zwaarwegend bedrijfsbelang zich daartegen verzet. 2.3. Artikel 10 (Pensioen) van genoemde CAO luidt (voor zover van belang): "1. Met ingang van 1 januari 2006 geldt voor de medewerker een nieuwe pensioenregeling die in overleg tussen werkgever en vakorganisaties tot stand komt respectievelijk wordt gewijzigd. De werkgever draagt er zorg voor dat deze regeling wordt vastgelegd in het pensioenreglement van het eigen ondernemingspensioenfonds. 2. De nieuwe pensioenregeling voorziet in een ouderdomspensioen vanaf 65 jaar met mogelijkheid van vervroeging op richtleeftijd 63 jaar, een partnerpensioen en een wezenpensioen. (…) 4. De pensioenleeftijd is de eerste dag van de maand waarin de medewerker de 65-jarige leeftijd bereikt Het dienstverband eindigt op de pensioenleeftijd. 5 De pensioenopbouw eindigt bij het bereiken van de 63-jarige leeftijd. Bij een voortzetting van het dienstverband na 63 jaar kan de medewerker verzoeken om voortzetting van de pensioenopbouw. De kosten daarvan komen geheel voor rekening van de medewerker. 6. De pensioenregeling biedt de medewerker de mogelijkheid het pensioen eerder, maar niet eerder dan op de 55-jarig leeftijd, of later, maar niet later dan op de 65-jarige leeftijd, te laten ingaan. Dan vindt herberekening van het pensioen plaats op basis van actuariële grondslagen." 2.4. De CAO kent een bijlage II Pensioen, waarvan artikel 1 (Overgangsregeling pensioen en aanvullende VUT-garantie) luidt als volgt (voor zover van belang): "1. Voor medewerkers die op 31 december 2005 56 jaar of ouder zijn, sinds 31 december 2000 in dienst zijn van de (rechtsvoorganger van ) UWV en tevens deelnemer waren in de oude tot en met 31 december 2000 geldende pensioenregeling geldt in afwijking van artikel 10:1 onderstaande regeling. 2. Voor deze medewerkers geldt een voortzetting van de pensioenregeling die sinds 1 januari 2005 geldt met een ouderdomspensioen op 65 jaar en een prepensioen tussen 62 en 65 jaar. Het prepensioen wordt jaarlijks opgebouwd over het in dat jaar geldende jaarsalaris incl.(…) 3. Tevens geldt voor deze medewerkers bij deelname aan het prepensioen een aanvullende VUT-garantie tot 70% van het laatstverdiende jaarsalaris incl.(…). Voor de richtleeftijd van uittreden geldt de volgende staffel: geboortejaar richtleeftijd 1944 62 1945 62 1946 62 en 2 maanden 1947 62 en 4 maanden (…) 4. Deze medewerkers behouden recht op aanvulling bij eerdere ingang van het prepensioen. De hoogte van de aanvulling wordt alsdan herberekend op basis van de langere prepensioenperiode. Het recht op een aanvulling vervalt bij ingang van het prepensioen voor de 60 jarige leeftijd." 2.5. Artikel 3 van genoemde bijlage II (Pensioen) bij de CAO (Overgangsregeling pensioen en aanvullende FPU-garantie voor ex-Uszo-medewerkers) luidt als volgt: "1. Voor ex-Uszo-medewerkers die op 31 december 2005 56 jaar of ouder zijn, per 1 januari 2002 zijn overgegaan naar de werkgever en voor wie de overgangsmaatregelen zoals vastgelegd in de FPU van toepassing zijn, geldt in afwijking van artikel 10:1 voortzetting van de pensioenregeling zoals genoemd in artikel 1 lid 2 [hof: van het pensioenreglement 2005]. Voorwaarde daarbij is wel dat zij tevens hebben meegewerkt aan de waardeoverdracht van de opgebouwde pensioenrechten ABP naar UWV. 2. Voor deze medewerkers blijven de overgangsmaatregelen zoals vastgelegd in de FPU gewaarborgd, met dien verstande dat voor de richtleeftijd dezelfde staffel geldt als in artikel 1, lid 3. Voor medewerkers die geboren zijn voor 1 april 1947 gelden in afwijking daarvan de volgende richtleeftijden: geboortejaar richtleeftijd 1945 61 1946 61 en 2 maanden 1947 61 en 4 maanden. (…)" 2.6. Volgens artikel 1.2 sub j. van het Pensioenreglement 2005 van de Stichting Pensioen¬fonds UWV is de pensioendatum "de eerste dag van de maand waarin de deelnemer of gewezen deelnemer 65 jaar wordt (…)." 2.7. Volgens artikel 1.2 sub k. van het Pensioenreglement 2005 is de prepensioendatum "de eerste dag van de maand waarin de deelnemer of gewezen deelnemer 62 jaar wordt". 2.8. Artikel 4.2, lid 2 van het Pensioenreglement 2005 luidt als volgt: "Voor zover en zolang het dienstverband cq de dienstbetrekking na de prepensioendatum wordt verlengd, gaat het prepensioen niet in.". 2.9. Artikel 4.2, lid 4 van het Pensioenreglement 2005 luidt als volgt: "Het prepensioen kan niet ingaan vóór de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 55 jaar wordt bereikt en niet op of na de pensioendatum. Indien de ingang van het prepensioen wordt vervroegd, dan worden de aanspraken op prepensioen collectief actuarieel gelijkwaardig verlaagd (…)" 2.10. Artikel 4.2, lid 5 van het Pensioenreglement 2005 luidt als volgt: "Indien de deelnemer het prepensioen uitstelt of het tweede lid van toepassing is dan worden de aanspraken op het prepensioen collectief actuarieel gelijkwaardig opgehoogd aan de hand van een door het bestuur (…)." 2.11. Op 22 december 2006 hebben UWV en vakbonden een addendum toegevoegd aan genoemde Bijlage II van de CAO luidende als volgt: “Voor de medewerkers, bedoeld in deze Bijlage en op 30 december 2005 56 of ouder, is de voor hen geldende richtleeftijd, zoals aangegeven in deze Bijlage, de in artikel 3:4 van deze CAO aangeduide pensioenleeftijd.” 2.12. Partijen verschillen (onder meer) van mening of UWV geoorloofd - lees: objectief gerechtvaardigd - onderscheid naar leeftijd maakt bij de in artikel 3:4 CAO voorziene ingangsdatum van het verplichte pensioenontslag. 2.13. In onderling overleg hebben partijen de datum van het verplichte pensioenontslag voor [geïntimeerde] (volgens UWV: 1 mei 2007) feitelijk naar de toekomst verschoven in verband met de onderhavige procedure. 2.14. In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] in conventie (zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang) een verklaring voor recht dat haar arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2008 onverminderd voortduurt voor onbepaalde tijd, alsmede veroordeling haar toe te laten tot de werkplek, op straffe van een dwangsom, en haar salaris c.a. door te betalen. 2.15. UWV vorderde in reconventie (voor zover in hoger beroep gehandhaafd, zakelijk weergegeven) een verklaring voor recht dat UWV de omstandigheid dat een of meer niet-pensioengerechtigde medewerkers in dezelfde functiegroep boventallig moeten worden verklaard als de arbeidsovereenkomst met een werknemer in dezelfde functiegroep niet eindigt door verplicht pensioenontslag, mag aanmerken als objectieve rechtvaardiging van het (door het handhaven van het verplicht pensioenontslag) gemaakte direct onderscheid naar leeftijd en dus met toepassing van artikel 3:4 CAO mag weigeren een nieuw aansluitend dienstverband aan te bieden. 2.16. In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter (voor zover in hoger beroep van belang) voormelde vorderingen in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen. 3. Met de grieven en de toelichting daarop wordt het geschil in volle omvang - afgezien van hetgeen hierboven sub 1. is overwogen - aan het hof voorgelegd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. WGBLA 4. Het hof zal in de eerste plaats het beroep van [geïntimeerde] op artikel 13 van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBLA) - "bedingen in strijd met deze wet zijn nietig"- beoordelen en overweegt in dat verband als volgt. 5. In artikel 3:4, eerste lid, van de CAO is bepaald dat het dienstverband eindigt bij het bereiken van de pensioenleeftijd op basis van de voor medewerker geldende pensioenregeling (zie hierboven sub 2.2.). 6. Blijkens artikel 10, vierde lid, van de CAO is die pensioenleeftijd de eerste maand van de maand waarin de medewerker de 65-jarige leeftijd bereikt (zie hierboven sub 2.3.). 7. In de artikelen 1 en 3 van Bijlage II Pensioen bij de CAO (zie hierboven sub 2.4. en 2.5.) is - in afwijking van artikel 10, vierde lid, van de CAO - bepaald dat voor de daar bedoelde medewerkers (geboren op of vóór 31 december 1949; hierna: de Bijlage II medewerkers) de "oude" pensioenregeling blijft gelden en wordt voor hen een van het geboortejaar afhankelijke richtleeftijd aangewezen. Vanaf enig moment (welk moment dat is - vanaf het eerste moment waarop voormeld artikel 3:4 van de CAO van kracht is geworden of vanaf het moment waarop de CAO daaromtrent een expliciete bepaling bevat, zie hierboven sub 2.11. - kan hier in het midden blijven) brengt de CAO voor de Bijlage II medewerkers mee dat die richtleeftijd heeft te gelden als de pensioenleeftijd waarop het dienstverband eindigt. Die richtleeftijd ligt vóór het bereiken van de hierboven sub 4.3. bedoelde, voor de overige medewerkers geldende leeftijd van, kort gezegd, de 65-jarige leeftijd). In het geval van [geïntimeerde] gaat het hierbij om een verschil van vier jaar (61 i.p.v. 65 jaar). 8. Indien de pensioenleeftijd vóór 65 jaar ligt - hetgeen (vanaf enig moment) voor de Bijlage II medewerkers, waaronder onweersproken ook [geïntimeerde] , het geval is - is de in artikel 3:4, tweede lid, van de CAO (zie hierboven sub 2.2.) vermelde regeling van toepassing. 9. Met voormelde regeling wordt ten aanzien van de Bijlage II medewerkers, waaronder [geïntimeerde], onderscheid gemaakt naar leeftijd in vergelijking met de overige medewerkers. Immers, hun dienstverband eindigt op de (vóór de 65-jarige leeftijd gelegen) richtleeftijd en UWV kan - met een beroep op een zwaarwegend bedrijfsbelang - hun verzoek om een aansluitend nieuw dienstverband weigeren (of slechts inwilligen tot een datum gelegen vóór de eerste van de maand waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt). Voor de overige medewerkers geldt dat UWV hen niet kan verplichten om vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd met pensioen te gaan. 10.1. UWV heeft erkend dat voormeld - direct - leeftijdsonderscheid wordt gemaakt maar stelt zich op het standpunt dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging in de zin van artikel 7 WGBLA aanwezig is. Daartoe heeft UWV, kort samengevat, het volgende aangevoerd. 10.2. Sedert 2004 staat UWV voor de zware opgave om binnen een tijdsbestek van enkele jaren het personeelsbestand met circa 50% in te krimpen. UWV wil dit op een sociaal aanvaardbare wijze uitvoeren. UWV heeft in dat verband met de vakbonden een Sociaal Plan afgesloten met een looptijd van 25 mei 2005 t/m 31 mei 2008. 10.3. UWV heeft - in het kader van de gesprekken over het Sociaal Plan en de CAO - met de vakbonden besloten om de beoogde personeelsreductie voor zover mogelijk te realiseren door voor de Bijlage II medewerkers het verplicht pensioenontslag op 62-jarige leeftijd te handhaven. Zij menen dat onderlinge solidariteit tussen medewerkers meebrengt dat van deze medewerkers mag worden verlangd dat op die wijze een (extra) bijdrage wordt geleverd aan de personeelsreductie, terwijl daar een adequate financiële compensatie [hof: anders dan krachtens het Sociaal Plan] tegenover staat. 10.4. In het Sociaal Plan is het Ontslagbesluit van overeenkomstige toepassing verklaard (het BBA is op ontslag van medewerkers van UWV niet van rechtswege van toepassing), en daarmee ook het daarin voorziene afspiegelingsprincipe. De hierboven sub 10.3. bedoelde solidariteit geldt dus zowel binnen het betreffende leeftijdscohort als ten opzichte van de overige leeftijdscohorten. 10.5. De reden waarom van de Bijlage II medewerkers een (extra) solidariteitsbijdrage wordt verlangd houdt verband met de voor hen toepasselijke overgangsregeling als vervat in Bijlage II bij de CAO (zie hierboven sub 2.4. en 2.5.), die de betrokkenen tot de 65-jarige leeftijd een inkomen van 70% verzekert (het Sociaal Plan, zo begrijpt het hof, voorziet - in combinatie met de wettelijk geregelde uitkeringen bij ontslag - in de regel niet in een dergelijk inkomensniveau). 10.6. Voormelde overgangsregeling is kostbaar. Dat geldt zeker nadat het zgn. Vendrik-amendement ertoe heeft geleid dat het (hoofdzakelijk) VUT-karakter daarvan (lees: geen spaarelement voor de betrokken medewerker) moest worden gewijzigd in een aanspraak die bij keuze voor een latere uittreeddatum niet verloren zou gaan (lees: wel een spaarelement). Dit om ook voor deze groep het langer doorwerken te stimuleren, althans niet te ontmoedigen door het daardoor "verloren gaan" van de uitkering met VUT-karakter. Sedertdien kunnen de betrokkenen dat "spaarpotje" aanwenden voor een later ingaande en daarmee ook hogere uitkering. 10.7. Er is een fonds gecreëerd om specifiek het uittreden uit hoofde van voormelde overgangsregeling gemogelijk te maken. Dat fonds komt ten laste van UWV en daardoor ten laste van de voor sociale maatregelen (zoals het Sociaal Plan en beloningen) beschikbare middelen, en dus ten laste van de "jongeren". 10.8. Aldus stonden de Bijlage II medewerkers, zoals ook [geïntimeerde] , aan de "ontvangende kant" van de onderlinge solidariteit. Nu was het moment gekomen om van hen te verlangen in de omgekeerde richting een bijdrage te leveren. 10.9. UWV heeft de betreffende keuzes met instemming van de vakbonden gemaakt. Daarbij past een zeer terughoudende toetsing door de rechter. 10.10. Het voorgaande geldt eens te meer nu UWV de enige uitvoeringsinstantie voor de wettelijke werknemersverzekeringen is en voormelde afspraken met de vakbonden in deze "branche" dus landelijke dekking hebben. 11.1. [geïntimeerde] heeft weersproken dat de argumenten van UWV een objectieve rechtvaardiging in de zin van de WGBLA vormen voor het gemaakte leeftijdsonderscheid. 11.2. [geïntimeerde] wijst er op dat het kunnen doorwerken voor haar - zowel financieel als sociaal - van groot belang is en dat UWV (met de vakbonden) daar veel te lichtvaardig over heen stapt. 11.3. [geïntimeerde] vindt dat de verleende aanspraken in het kader van een - als passend te beschouwen - overgangsmaatregel bij de afschaffing van de VUT-regeling en de wijziging van de pensioenregeling en het op nationaal niveau, ook buiten UWV, effect sorterend Vendrik-amendement, geen reden kunnen zijn voor het creëren van de mogelijkheid van een - eerder dan voor de overige medewerkers ingaand - verplicht pensioen¬ontslag. 11.4. Daarbij wijst [geïntimeerde] er (onweersproken) op dat UWV zich bij handhaving van het gedwongen pensioenontslag feitelijk de in het Sociaal Plan - voor het geval "gewoon" ontslag plaatsvindt - voorziene vergoedingen bespaart. 11.5. [geïntimeerde] meent tot slot dat de rechter hier vol moet toetsen. 12.1. Het hof overweegt als volgt. 12.2. Op nationaal niveau wordt het arbeidsmarktbeleid in de periode waar het hier om gaat in groeiende mate gekenmerkt door bevordering van langer doorwerken door werknemers, in ieder geval tot de 65-jarige leeftijd. Het Vendrik-amendement en de aanpassing van de pensioenregeling van het Abp in dat verband passen daarin. Derhalve kan niet gezegd worden dat het door UWV (met de vakbonden) gevoerde beleid kan worden geplaatst in het kader van het arbeidsmarktbeleid op nationaal niveau. 12.3. Gesteld noch gebleken is dat de overgangsregeling als voorzien in Bijlage II buiten de bandbreedte valt van wat als een zorgvuldige overgangsregeling kan worden beschouwd en ook niet dat daarbij ongeoorloofd leeftijdsonderscheid is gemaakt. Het voorgaande geldt evenzo ten aanzien van de hierboven sub 12.2. bedoelde aanpassing van de pensioenregeling van het Abp. Het hof houdt het er daarom voor dat dit een en ander niet het geval is. 12.4. Het creëren van de mogelijkheid van verplicht pensioenontslag voor een beperkte groep medewerkers op een leeftijd die (soms veel) lager ligt dan de 65-jarige zoals die voor de overige werknemers van toepassing is - langs de weg van het met een beroep op een zwaarwegend bedrijfsbelang negatief beslissen op een verzoek als bedoeld in artikel 3:4, lid 1 t/m 3 van de CAO (zie hierboven sub 2.2.) - kan dus niet objectief worden gerechtvaardigd met een beroep op in Nederland gevoerd nationaal arbeidsmarktbeleid en/of disproportionele overgangsmaatregelen. Ook doet zich niet voor een situatie die op één lijn gesteld kan worden met het loopbaanbeleid voor bijvoorbeeld piloten, reeds omdat daar sprake was van een voor alle piloten gelijkelijk geldende uittreedleeftijd. 12.5. In het licht van het bovenstaande bezien kunnen de met voormelde overgangsmaatregelen gemoeide kosten geen basis vormen om - met een beroep op onderlinge solidariteit "de andere kant op" (zie hierboven sub 10.7. en 10.8) - het gemaakte leeftijdsonderscheid alsnog objectief te rechtvaardigen. Het behoud van hun baan door de Bijlage II medewerkers - met alle financiële en sociale consequenties van dien - is daarvoor (veel) te zwaarwegend. 12.6. Het voorgaand geldt in versterkte mate indien daarbij tevens in aanmerking wordt genomen dat de Bijlage II medewerkers bij beëindiging van hun dienstverband als gevolg van verplicht pensioenontslag - anders dan hun collega's in hetzelfde leeftijdscohort en die in andere leeftijdscohorten - geen enkele uitkering uit hoofde van het Sociaal Plan ontvangen. Voor hen is immers sprake van een "sigaar uit eigen doos", in de zin dat zij de hen in het kader van de overgangsmaatregelen toegekende aanspraken - die zij op een door henzelf gekozen tijdstip van uittreden zouden kunnen aanwenden voor (verhoging van hun) pensioen op de in Bijlage II omschreven wijze - verplicht zouden moeten aanwenden voor de opvang van een door UWV gewenst "reorganisatieontslag". 12.7. Voor zover het hof al terughoudendheid zou moeten betrachten bij de toetsing van in samenwerking van de vakbonden getroffen maatregelen, brengt dat niet mee dat de aangevoerde argumenten het leeftijdsonderscheid - dat een andere, wat minder strikte weging vergt dan bijvoorbeeld onderscheid op grond van geslacht - in dit geval over de lat van de objectieve rechtvaardiging in de zin van artikel 7 van de WGBLA kan tillen. Conclusie 13. Het bovenstaande brengt mee dat geen sprake is van objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte leeftijdsonderscheid en dat [geïntimeerde] zich terecht beroept op de in artikel 13 WGBLA voorziene nietigheid van de bepalingen in de CAO waarin dat onderscheid - de gecreëerde mogelijkheid van verplicht pensioenontslag op de richtleeftijd - is belichaamd. De grieven falen in zoverre en behoeven voor het overige geen bespreking behoeve, aangezien zij niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Het vonnis van de kantonrechter zal dan ook worden bekrachtigd. 14. Bij deze uitkomst past het om UWV te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Beslissing Het hof: - bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (zowel in conventie als in reconventie); - veroordeelt UWV in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op dit arrest aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 254,= aan verschotten en € 2.682,= aan salaris advocaat. Dit arrest is gewezen door mrs. M.H. van Coeverden, R.C. Schlingemann en K. Aantjes en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2009 in aanwezigheid van de griffier.