Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4909

Datum uitspraak2009-07-10
Datum gepubliceerd2009-08-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004632-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte komt als bestuurder van een personenauto tijdens een inhaalmanoeuvre op een provinciale weg in frontale aanrijding met een motorrijder, waardoor de motorrijder komt te overlijden. Geen voorwaardelijk opzet op de dood van de motorrijder; vrijspraak van doodslag. Bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en met de strafverzwarende omstandigheid dat verdachte verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8 lid 2 WVW 1994. Veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en een rijontzegging voor de duur van 10 jaren.


Uitspraak

Parketnummer: 20-004632-08 Uitspraak: 10 juli 2009 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 december 2008 in de strafzaak met parketnummer 01-845286-08 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1965], thans verblijvende in P.I. Zuid Oost, Maashegge BB te Overloon. Hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, voor aanvang van de zaak, het hoger beroep ingetrokken. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 jaren. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. Tenlastelegging Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 6 juni 2008 te Heusden opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, (met dat opzet) - terwijl hij verkeerde onder invloed van alcohol en - terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, als bestuurder van een (personen)auto - gereden met een (te) hoge snelheid, in elk geval met een snelheid die hoger was dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 km per uur en/of - een (op het wegdek) doorgetrokken streep gepasseerd en/of - is hij (vervolgens) tegen de hem tegemoetkomende [slachtoffer], voornoemd, aangereden, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden; subsidiair hij op of omstreeks 6 juni 2008 te Heusden zich als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een (personen)auto, daarmee rijdende over de openbare weg N267, zodanig heeft gedragen, dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met (te) hoge snelheid, althans met een snelheid die hoger was dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 km per uur, een doorgetrokken streep te passeren, waarbij hij, verdachte, (aldus) rijdende op de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer, tegen een motorrijder (te weten [slachtoffer]) is gebotst, waardoor die motorrijder werd gedood, terwijl hij, verdachte, verkeerde onder invloed van alcohol, in elk geval verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 en terwijl zijn, verdachtes, rijbewijs ongeldig was verklaard. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vrijspraak Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. De rechtbank schetst in het vonnis van 1 december 2008 een algemeen kader met betrekking tot doodslag in het verkeer en overweegt daartoe het volgende. “ Het geval kan zich voordoen dat ten aanzien van een verdachte die door zeer gevaarlijk te rijden een ongeval met dodelijke afloop heeft veroorzaakt moet worden aangenomen dat deze de slachtoffers van dat ongeval opzettelijk van het leven heeft beroofd, zodat art. 287 Sr van toepassing is, bij welke bepaling een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren is bedreigd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad doet zo’n geval zich voor indien de verdachte zijn gedraging willens en wetens op de dood van die slachtoffers heeft gericht. Voorts kan een zodanig geval zich voordoen indien moet worden aangenomen dat de verdachte zich aan de aanmerkelijke kans dat andere verkeersdeelnemers door zijn gedraging het leven zullen verliezen willens en wetens heeft blootgesteld, met dien verstande dat hij – in plaats van erop te rekenen dat een en ander wel goed zal aflopen – de aanmerkelijke kans dat anderen door zijn gedrag het leven zullen laten desbewust heeft aanvaard en op de koop toe genomen. Dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat anderen door zijn gedrag het leven zullen laten desbewust heeft aanvaard en op de koop toe genomen – in dit verband wordt gesproken van voorwaardelijke opzet – kan, behalve op grond van de verklaring van de verdachte, worden aangenomen op grond van bijzondere omstandigheden van het geval, aldus de Hoge Raad. Voorts dient de rechter in zijn oordeel te betrekken “dat – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – naar ervaringsregelen niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat een frontale botsing met een tegemoetkomende auto zal plaatsvinden, en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toe neemt.” ” De rechtbank toetst vervolgens de omstandigheden van deze zaak aan bovengenoemd kader en komt op grond daarvan tot het oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Van de zijde van het Openbaar Ministerie is in hoger beroep aangevoerd dat deze toets door de rechtbank niet op de juiste wijze is uitgevoerd, aangezien: 1. de rechtbank, door te stellen dat zich op de provinciale weg waarop verdachte reed “geen zwakke verkeersdeelnemers (fietsers/voetgangers)” bevonden, heeft miskend dat motorrijders ten opzichte van automobilisten wel degelijk zwakkere verkeersdeelnemers zijn. Dit is volgens de advocaat-generaal een feit van algemene bekendheid en zou ook blijken uit de gevolgen voor het slachtoffer in deze zaak; 2. de rechtbank tot het oordeel had moeten komen dat verdachte het gevolg bewust heeft aanvaard, immers heeft hij: - met teveel drank op; - in het donker; - op een hem onbekende weg; - een inhaalverbod genegeerd; - terwijl hij veel te hard reed en hij niet goed om zich heen heeft gekeken. Volgens de advocaat-generaal blijkt uit dit gedrag dat bij verdachte sprake was van een volstrekte onverschilligheid, terwijl hij op grond van zijn strafblad beter zou moeten weten. Het bovenstaande maakt dat er voldoende bewijs is voor het voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer, aldus de advocaat-generaal. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Ten aanzien van 1. Uit het vonnis van 1 december 2008 blijkt dat de constatering, dat verdachte reed op een provinciale weg waarop zich geen zwakke verkeersdeelnemers bevonden, door de rechtbank wordt betrokken bij de vraag of verdachte zichzelf (en zijn passagier) blootstelde aan het gevaar van een dodelijk ongeval bij een dergelijke inhaalmanoeuvre. Alhoewel op zichzelf gesteld kan worden dat motorrijders in vergelijking met autorijders zwakkere verkeersdeelnemers zijn in de zin dat zij kwetsbaarder zijn bij verkeersongelukken, is het hof – met de verdediging – van oordeel dat hieruit nog niet volgt dat wanneer een auto met een tegemoetkomende motor in botsing komt, zoals in onderhavige zaak, de bestuurder van de auto niet ook een reële kans heeft dat hij als gevolg daarvan het leven zal verliezen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de overwegingen van de rechtbank op dit punt allerminst onlogisch of onbegrijpelijk zijn. De rechtbank heeft ten deze evenmin een onjuiste maatstaf aangelegd, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de rechtbank ook op grond van andere aanwijzingen (zoals de reactie van de verdachte na het fatale ongeval) heeft geconcludeerd, dat er geen bewijs is voor het door verdachte welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat anderen door zijn gedrag het leven zouden verliezen. Het hof verenigt zich met deze overwegingen van de eerste rechter en verwerpt het standpunt van de advocaat-generaal. Ten aanzien van 2. Uit de hiervoor genoemde door de rechtbank aangehaalde overweging van de Hoge Raad blijkt dat op grond van zowel de verklaring van verdachte als de bijzondere omstandigheden van het geval kan worden aangenomen dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat anderen door zijn gedrag het leven zullen laten desbewust heeft aanvaard en op de koop toe genomen. De verklaring van verdachte houdt onder meer het volgende in. Ten eerste dat hij, op het moment dat hij, voorafgaande aan het ongeluk, in de auto stapte, zich in staat achtte om te rijden en zich prettig voelde, welke verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de passagier van verdachte ([passagier]). Daarnaast dat hij, op het moment dat hij de motor van het slachtoffer gewaar werd, nog geprobeerd heeft om deze te ontwijken door naar rechts te sturen. Tenslotte heeft verdachte direct na het ongeluk ten overstaan van de getuige [getuige] de woorden gesproken “Waarom heb ik ingehaald, waarom”. Naar het oordeel van het hof duidt voornoemde verklaring erop dat verdachte niet de aanmerkelijke kans dat anderen door zijn gedrag het leven zullen laten welbewust heeft aanvaard en op de koop toe genomen, terwijl de verklaring van verdachte geen aanwijzingen bevat die wijzen op het tegendeel. De door de advocaat-generaal gestelde bijzondere omstandigheden van het geval leiden het hof niet tot een ander oordeel, nu deze omstandigheden - hoe laakbaar ook - niet van dien aard zijn, ook niet in onderling verband bezien, dat deze betekenen dat verdachte opzettelijk (in voorwaardelijke zin) heeft gehandeld. Het hof is dan ook van oordeel dat de eerste rechter de verdachte op goede gronden heeft vrijgesproken van de ten laste gelegde doodslag. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 6 juni 2008 te Heusden zich als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de openbare weg N267, zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos met te hoge snelheid een doorgetrokken streep te passeren, waarbij hij, verdachte, aldus rijdende op de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer, tegen een motorrijder (te weten [slachtoffer]) is gebotst, waardoor die motorrijder werd gedood, terwijl hij, verdachte, verkeerde onder invloed van alcohol, in elk geval verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders subsidiair is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het subsidiair bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Van de zijde van de verdachte is aangevoerd dat: 1. het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs nooit in werking is getreden, omdat dit besluit niet conform de regels van de Algemene wet bestuursrecht is bekendgemaakt. De aangetekende brief met betrekking tot deze ongeldigverklaring heeft verdachte niet bereikt. Verdachte wist niet en hoefde ook niet te weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard; 2. verdachte in de veronderstelling was dat hij op de vierbaanssnelweg A59 reed in plaats van op een provinciale tweebaansweg. Hierbij is met name gewezen op het feit dat verdachte was ingevoegd op een voor een provinciale weg ongebruikelijk lange invoegstrook, terwijl ook de overige kenmerken van die weg niet zodanig waren dat die de onjuiste veronderstelling van verdachte konden logenstraffen. De raadsman komt tot de conclusie dat, wanneer wordt aangenomen dat verdachte dacht dat hij op een vierbaansweg reed, er sprake is van een aanmerkelijke verkeersfout, omdat hij dan, naast het rijden onder invloed, slechts een inschattingsfout heeft gemaakt. Maar ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat verdachte wist dat hij op een tweebaansweg reed is het volgens de raadsman de vraag of sprake is van een grove verkeersfout. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Ten aanzien van 1. Op de terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal desgevraagd aangegeven dat met de zinsnede “terwijl zijn, verdachtes, rijbewijs ongeldig was verklaard”, zoals opgenomen bij de omschrijving van het subsidiair ten laste gelegde feit, mede wordt bedoeld dat de ongeldigverklaring in werking was getreden. Ongeldigverklaring van een rijbewijs is een bestuursrechtelijk besluit. Artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekend gemaakt. Op grond van artikel 3:41 van die wet dient bij een besluit dat is gericht tot een belanghebbende, zoals in het geval van ongeldigverklaring van een rijbewijs, de bekendmaking te geschieden door uitreiking of verzending aan die belanghebbende. Vaststaat dat het CBR het besluit van de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verdachte d.d. 8 februari 2008 per aangetekende brief naar verdachte heeft gestuurd en dat deze brief ongeschonden retour is gekomen met de mededeling niet afgehaald. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat het CBR het besluit nogmaals naar verdachte heeft gestuurd of anderszins aan verdachte heeft bekend gemaakt. Nu op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat verdachte het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs niet heeft ontvangen, zoals verdachte ook telkens heeft verklaard, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de ongeldigverklaring in werking is getreden. Het verweer van de raadsman op dit punt slaagt derhalve en de verdachte zal worden vrijgesproken van het hiervoor genoemde deel van de tenlastelegging. Ten overvloede merkt het hof op dat uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet is komen vast te staan dat verdachte op 6 juni 2008 wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Ten aanzien van 2. Op de eerste plaats acht het hof het onaannemelijk dat verdachte, op grond van het enkele feit dat sprake is van lange invoegstrook, tot de conclusie is gekomen dat hij op een vierbaansweg reed. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verdachte op 6 juni 2008 een ervaren verkeersdeelnemer was en dat een lange invoegstrook op een provinciale weg wellicht niet gebruikelijk, maar zeker geen zeldzaamheid is. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse (pv VOA, inclusief bijlagen) dat op de door verdachte gereden route voordat hij de invoegstrook opreed, door middel van bebording op niet mis te verstane wijze duidelijk wordt gemaakt dat sprake is van de provinciale weg N267, waarbij het een feit van algemene bekendheid is dat een N-nummer geen snelweg aanduidt, en kan uit de overige langs de toegangsweg naar de N267 geplaatste verkeersborden (bord voorrangsweg en bord verboden te rijden voor vrachtwagens, brommers en fietsers) worden afgeleid dat het geen snelweg betreft. Bovendien kan uit voornoemd proces-verbaal VOA worden opgemaakt dat de N267 op het door de verdachte voorafgaande aan de botsing gereden gedeelte niet de uiterlijke kenmerken van een snelweg heeft. Voorts houdt het hof hierbij rekening met het volgende. De getuige [getuige] heeft verklaard dat zij, toen zij op de N267 reed, een donker gekleurde auto (welke later de auto van verdachte bleek te zijn) achter zich zag rijden en dat die auto op een bepaald moment erg kort achter haar voertuig zat. Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij, voordat hij de auto van [getuige] inhaalde, heeft teruggeschakeld om een hoger toerental te krijgen, zodat hij sneller kon inhalen. Uitgaande van de stelling van verdachte dat hij dacht dat hij net op een snelweg was ingevoegd en doende was te accelereren naar 120 kilometer per uur, zou het voor de hand hebben gelegen dat verdachte tijdig naar links zou hebben gestuurd om te voorkomen dat hij te dicht op de auto van [getuige] terechtkwam, snelheid verloor, en dientengevolge moest terugschakelen voor een hoger toerental. Het door verdachte vertoonde rijgedrag direct voor de botsing vertoont daarentegen wel de kenmerken van iemand die denkt dat hij op een tweebaansweg rijdt en die besluit een langzamere voorligger in te halen. Ook de reactie van verdachte direct na het ongeval “Waarom heb ik ingehaald, waarom” past bij deze laatste lezing van de gebeurtenissen. Het hof heeft op grond van het voorgaande de overtuiging bekomen dat verdachte wist dat hij ten tijde van het ongeval op een tweebaansweg reed en dat het voor hem duidelijk is geweest dat er sprake kon zijn van tegemoetkomend verkeer. Ondanks deze wetenschap heeft verdachte toch besloten een voorligger, die zich hield aan de toegestane snelheid van 80 kilometer per uur, met (te) hoge snelheid te passeren en daarbij een inhaalverbod te negeren. Uit de stukken in het dossier valt op te maken dat de auto van verdachte de auto van de voorligger [getuige] grotendeels was gepasseerd op het moment dat de auto van verdachte in botsing kwam met de motorfiets van het slachtoffer, maar dat de verdachte, ondanks het feit dat de motorfiets voor de verdachte goed zichtbaar moet zijn geweest, deze pas vlak voor de botsing gewaar is geworden. Hieruit leidt het hof af dat verdachte de inhaalmanoeuvre heeft ingezet en doorgezet zonder zich ervan te vergewissen of van de andere kant een tegenligger naderde. Vervolgens is hij op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer in botsing gekomen met het slachtoffer, die ten gevolge daarvan is overleden. Na het ongeval is gebleken dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte 745 microgram per liter uitgeademde lucht bedroeg, meer dan drie maal de maximaal toegestane hoeveelheid. Het vorenstaande brengt het hof tot de conclusie dat verdachte zeer onvoorzichtig verkeersgedrag heeft vertoond met een zeer ernstig gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef, waarbij hij welbewust onaanvaardbare risico’s heeft genomen. Het hof is - anders dan de raadsman en met de rechtbank - van oordeel dat dit gedrag in juridische zin als roekeloos dient te worden aangemerkt, waarmee wordt gedoeld op de zwaarste vorm van schuld als bedoeld in de artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en strafbaar gesteld bij artikel 175, tweede lid, onder a, en derde lid, van die wet. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Verdachte heeft op 6 juni 2008, als gevolg van roekeloos rijgedrag, een zeer ernstig ongeluk veroorzaakt, ten gevolge waarvan een slachtoffer is overleden. Het is een feit van algemene bekendheid dat, wanneer wordt deelgenomen aan het verkeer met een alcoholgehalte zoals bij verdachte aangetroffen, de kans op een ongeluk vele malen groter wordt. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 juni 2009 blijkt dat verdachte reeds 3 maal eerder is veroordeeld voor rijden onder invloed van alcohol en dat hij 1 maal (in december 2005) in verband met hetzelfde delict een transactie heeft voldaan, waarbij verdachte: - op 31 maart 2000 door de politierechter is veroordeeld tot een (aanzienlijke) geldboete met een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden; - op 6 augustus 2007 door de politierechter is veroordeeld tot een geldboete met een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Ten tijde van het ongeval op 6 juni 2008 liep verdachte nog in de proeftijd van de laatste en meest recente veroordeling. Het hof acht het bijzonder laakbaar dat verdachte ondanks het genuttigd hebben van vele alcoholische consumpties op die bewuste avond met een auto is gaan rijden met de daaraan verbonden risico’s voor de overige verkeersdeelnemers. Door het handelen van verdachte is groot en onherstelbaar leed teweeggebracht. Het slachtoffer [slachtoffer] was getrouwd en had twee kinderen. De door de echtgenote van het slachtoffer ter terechtzitting afgelegde verklaring heeft pijnlijk duidelijk gemaakt op welke wijze het hele gezin heeft te lijden onder dit verlies. Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat gelet op het roekeloze rijgedrag, het alcoholgebruik door verdachte en de ernst van de gevolgen van het ongeval niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof tevens aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen motorrijtuigen te besturen voor een duur als hieronder vermeld. Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten straftoemeting, zoals deze zijn vastgesteld in het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en rechtbanken. Deze oriëntatiepunten geven in overweging de straf voor het onder invloed van alcohol veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijke afloop, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en sprake is van een alcoholgehalte van meer dan 570 microgram per liter uitgeademde lucht, te bepalen op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met daarbij een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 jaren. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de in de oriëntatiepunten aanbevolen onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof is echter - met de rechtbank - van oordeel dat niet kan worden volstaan met een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 jaren, doch dat deze dient te worden verhoogd tot de maximale duur van 10 jaren. Hierbij wordt rekening gehouden met het feit dat verdachte wederom onder invloed van alcohol een voertuig heeft bestuurd, ondanks genoemde eerdere veroordelingen en transactie, alsmede een lopende proeftijd. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: vernietigt het vonnis, waarvan beroep; verklaart niet bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders subsidiair is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, terwijl degene die aan dat feit schuldig is verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet; verklaart verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren; bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 (tien) jaren; bepaalt, dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd en/of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht. Aldus gewezen door mr. N.J.L.M. Tuijn, voorzitter, mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. J.G. Sillevis Smitt, in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier, en op 10 juli 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken. mr. J.G. Sillevis Smitt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.