Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5046

Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809285/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor varkenshouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 27 november 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200809285/1/M2. Datum uitspraak: 12 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor varkenshouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 27 november 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M.J. Pijnenburg en M.M.L. van Lankvelt, onderscheidenlijk werkzaam bij RMB en de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, bijgestaan door H. Stultiëns, als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond over luchtkwaliteit ingetrokken. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3. [appellant] betoogt dat de gevraagde vergunning in verband met de te verwachten geurhinder ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 2] had moeten worden geweigerd. Hij stelt dat de gebiedskaart bij de gemeentelijke geurverordening een vertekend beeld geeft zodat niet uitgesloten kan worden geacht dat het college op basis van deze verordening voor zijn woning een onjuiste geurnorm heeft gehanteerd. [appellant] voert verder aan dat de cumulatie van geur ter plaatse van zijn woning, mede veroorzaakt door een grote pluimveehouderij in de nabije omgeving, leidt tot een voor hem onaanvaardbare overlast. Volgens hem wordt zijn leefmilieu op ontoelaatbare wijze aangetast. 2.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet geurhinder wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder, voor zover hier van belang, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde voldoet aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden. 2.3.2. Ingevolge de door de gemeenteraad van Boxmeer vastgestelde Verordening geurhinder en veehouderij 2008, bezien in samenhang met de daarbij behorende gebiedskaart, geldt voor de woning van [appellant] niet een andere geurnorm dan die welke hiervoor is genoemd in artikel 3 van de Wet geurhinder, namelijk 14,0 odour units per kubiek meter lucht. De enkele stelling van [appellant] dat de gebiedskaart een vertekend beeld geeft, is onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het college bij zijn beoordeling daarvan niet heeft mogen uitgaan dan wel dat op grond daarvan - in samenhang met de verordening - van een onjuiste geurnorm voor zijn woning is uitgegaan. Daarbij zij in aanmerking genomen dat [appellant] het deskundigenrapport van JK Consultancy dat blijkbaar in zijn opdracht is opgesteld en waarnaar hij ter zitting - in zijn pleitnota - in dit verband heeft verwezen, niet heeft overgelegd. Nu daardoor de context van hetgeen [appellant] uit dit rapport heeft geciteerd niet kan worden beoordeeld, kan aan dit citaat geen relevante betekenis worden gehecht. [appellant] heeft verder niet bestreden dat ter plaatse van zijn woning wordt voldaan aan de daarvoor geldende geurnorm. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2008 in zaak nr. 200707440/1) dient het college op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder bij de beslissing omtrent verlening van de gevraagde vergunning de stankhinder uitsluitend te betrekken op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van de Wet geurhinder. Deze artikelen voorzien niet in een toetsing van cumulatieve stankhinder. Het college heeft een dergelijke beoordeling dan ook terecht niet uitgevoerd. De conclusie moet gezien het vorenstaande zijn dat de gevraagde vergunning niet in verband met geurbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] kan worden geweigerd. [appellant] heeft zijn stelling ter zake van de aantasting van zijn leefmilieu geenszins geconcretiseerd en onderbouwd, zodat die aan deze conclusie niet kan afdoen. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. [appellant] stelt dat moet worden gevreesd voor geluidhinder vanwege de inrichting. Hij voert aan dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden onjuist zijn. Volgens hem is ten onrechte geen aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verder voert [appellant] aan dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door bij zijn beoordeling zonder meer uit te gaan van het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek. Volgens hem is dat rapport onjuist nu daaraan slechts berekeningen, en geen geluidmetingen ten grondslag liggen. 2.4.1. Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder heeft het college hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door [appellant] niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in vergunningvoorschrift 6.2.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen hiermee overeen. Indien, zoals hier, de gestelde geluidgrenswaarden worden afgestemd op de richtwaarden, eist de Handreiking niet om daarbij tevens het referentieniveau van het omgevingsgeluid te betrekken. Verder zijn de in vergunningvoorschrift 6.2.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau, 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode, niet hoger dan de op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar geachte waarden. Gezien het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. 2.4.2. In het akoestisch rapport is vermeld dat het is opgesteld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999. [appellant] heeft dat als zodanig niet bestreden. Niet valt in te zien waarom het college niet van het rapport - en van de daarin opgenomen conclusie dat wordt voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden - heeft mogen uitgaan. 2.4.3. Deze beroepsgronden over geluidhinder falen. 2.5. [appellant] stelt dat moet worden gevreesd voor hinder van vliegen vanwege het in werking zijn van de inrichting. Volgens hem is hiernaar ten onrechte geen onderzoek verricht. 2.5.1. Ter voorkoming van hinder van onder meer vliegen heeft het college de voorschriften 1.1.2 en 9.1.5 aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 1.1.2 moet het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. Ingevolge voorschrift 9.1.5, dat specifiek verband houdt met het houden van dieren, moeten doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen wanneer in de stallen dan wel op het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten) voorkomt. 2.5.2. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom deze voorschriften niet voldoende zouden zijn. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van hinder van vliegen. Deze beroepsgrond faalt. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009 431.