Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5069

Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806564/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brielle (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een plantenkwekerij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 juli 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200806564/1/M2. Datum uitspraak: 12 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Brielle, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brielle (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een plantenkwekerij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 juli 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2009, waar [appellanten], van wie [appellant A] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C. Geense en R.C. van Welsenes, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten] stellen lichthinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren in dit kader aan dat de vergunde uitbreiding van de activiteiten van de inrichting met ongeveer 75% zal leiden tot een substantiële toename van de lichtuitstraling, hetgeen tot onaanvaardbare lichtoverlast zal leiden. 2.1.1. Ter zitting is gebleken dat [appellanten] met name overlast ondervinden van de assimilatiebelichting. Aan de vergunning zijn de voorschriften 11.1.1 tot en met 11.2.2 verbonden waarmee is beoogd lichthinder te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken. Daarin is onder meer voorgeschreven dat de gevel van een glasopstand, waarbinnen assimilatiebelichting wordt toegepast, moet zijn voorzien van een afscherming die de lichtuitstraling via de gevel ten minste 95% reduceert en die een hoogte heeft die reikt boven de in de kas aangebrachte lampen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om lichthinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. De beroepsgrond faalt. 2.2. Voor zover [appellanten] vrezen dat de voorschriften 11.1.1 tot en met 11.2.2 niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en daarom niet kan slagen. 2.3. [appellanten] vrezen als gevolg van de toename van het verkeer van en naar de inrichting voor een toename van de geluidhinder vanwege dit verkeer. 2.3.1. Het college heeft de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting kennelijk beoordeeld aan de hand van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van 29 februari 1996. In deze circulaire, voor zover hier van belang, is een voorkeursetmaalwaarde van 50 dB(A) opgenomen bij woningen van derden. Het verkeer van en naar de inrichting omvat 8 tot 12 verkeersbewegingen per dag. 2.3.2. De Afdeling ziet, gelet op het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting, geen grond voor het oordeel dat niet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare hinder van het verkeer van en naar de inrichting en kan worden afgezien van het opnemen van voorschriften dienaangaande. 2.4. [appellanten] stellen dat de toename van het wegverkeer leidt tot een toename van de emissie van zwevende deeltjes (PM10). 2.4.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of het tot op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens: a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie; b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 2.4.2. Het college stelt dat de totale emissie van zwevende deeltjes, gezien het beperkt aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting, niet of nauwelijks zal toenemen en dat aan de in voorschrift 4.1 gestelde grenswaarden kan worden voldaan. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de in voorschrift 4.1 gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes niet worden nageleefd. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellanten] stellen dat de uitvoering van de vergunde verandering blijkens de aanvraag circa vijf jaar in beslag neemt, terwijl in het dictum van het bestreden besluit staat dat de vergunning vervalt indien de inrichting niet binnen drie jaar is voltooid en in werking is gebracht. Dit is volgens hen tegenstrijdig. 2.5.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en ander a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning indien de inrichting niet binnen drie jaar is voltooid en in werking is gebracht. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn kan worden voltooid en in werking gebracht, in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt. 2.5.2. In het dictum van het bestreden besluit heeft het college aangegeven dat de vergunning vervalt indien de inrichting niet binnen drie jaar is voltooid en in werking is gebracht. Het tweede lid van artikel 8.18 van de Wet milieubeheer is niet toegepast. Dat uit de aanvraag blijkt dat de verandering van de inrichting vijf jaar in beslag neemt, maakt dat niet anders nu niet in de vergunning is vastgelegd dat de termijn van drie jaar is verlengd. De beroepsgrond faalt. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Kalter voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009 492.