Jurisprudentie
BJ5104
Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807021/1/H3
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807021/1/H3
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om verstrekking van documenten gedeeltelijk afgewezen.
Uitspraak
200807021/1/H3.
Datum uitspraak: 12 augustus 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 augustus 2008 in zaak nr. 08/730 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om verstrekking van documenten gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 december 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 10 september 2008 heeft het college opnieuw een besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 24 oktober 2008 heeft [appellant] gronden ingediend met betrekking tot het besluit van 10 september 2008.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, werkzaam bij juridisch adviesbureau Maury, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. Sonneveldt, advocaat te Arnhem, en P.M.M. van den Berg, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat het daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit:
[…]
d. persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…]
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…].
2.2. Bij brief van 3 juni 2007 heeft [appellant] het college verzocht om openbaarmaking van documenten die betrekking hebben op de begrafenis van [overledene] op 31 maart 2007 en op de treurmars, gehouden op 2 juni 2007.
2.3. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college met een beroep op artikel 10, eerste lid, onder d en artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob, het verzoek van [appellant] gedeeltelijk afgewezen. Het college heeft een aantal documenten in geanonimiseerde vorm aan hem verstrekt en een aantal documenten niet verstrekt. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de geanonimiseerde passages in de verstrekte documenten gegevens bevatten als bedoeld in artikel 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, zodat de afwijzingsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob toepassing mist en dat daarom ter beoordeling staat of het beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, de anonimisering kan dragen.
Ten aanzien van de documenten die niet openbaar gemaakt zijn heeft de rechtbank overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd op welke gronden het openbaarmaking van deze documenten achterwege heeft gelaten.
Met betrekking tot openbaarmaking van documenten waarin namen van ambtenaren zijn weggelaten, heeft de rechtbank overwogen dat de persoonlijke levenssfeer niet in het geding is indien de betrokken ambtenaren reeds uit hoofde van hun functie zichzelf in de openbaarheid presenteren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college enkele namen van ambtenaren in strijd met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd openbaar te maken.
De rechtbank heeft het besluit van 19 december 2007 vernietigd en het college opgedragen om, met inachtneming van haar uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaar te nemen waarin opnieuw wordt beoordeeld en gemotiveerd beslist welke namen van ambtenaren openbaar gemaakt dienen te worden en bij welke ambtenaren het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer prevaleert boven openbaarmaking van hun namen.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de weigering van het college om correspondentie tussen het college en burgers van de gemeente Rheden naar aanleiding van de begrafenis van de overledene en de treurmars, openbaar te maken. Volgens [appellant] is niet aannemelijk dat, indien de correspondentie geanonimiseerd openbaar wordt gemaakt, het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de afzenders van de brieven zwaarder weegt dan het publieke belang bij openbaarmaking van de correspondentie. Met betrekking tot de antwoordbrieven van het college betwist [appellant] dat het belang van de persoonlijke levenssfeer in geding kan zijn.
2.5.1. De rechtbank is [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd op welke gronden bepaalde documenten betreffende de bestuurlijke aangelegenheid niet zijn verstrekt. Hiertoe heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat in het bestreden besluit van 19 december 2007 het advies van de commissie bezwaarschriften en het verweerschrift van het college van 10 september 2007 integraal zijn overgenomen. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat in het verweerschrift gemotiveerd is ingegaan op de weigering om de correspondentie openbaar te maken. Daarom mist de stelling van [appellant] dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de weigering van het college om de correspondentie openbaar te maken feitelijke grondslag.
2.5.2. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kennis te hebben genomen van de door het college overgelegde documenten, overweegt de Afdeling als volgt.
2.5.3. Met betrekking tot de weigering om de aan het college gerichte brieven en e-mailberichten van burgers openbaar te maken, overweegt de Afdeling dat deze stukken persoonlijke omstandigheden en soms emotionele uitlatingen bevatten. Openbaarmaking raakt de persoonlijke levenssfeer van de indieners. Gelet op het gevoelige karakter van de bestuurlijke aangelegenheid waar het hier om gaat, heeft het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze brieven en e-mailberichten kunnen weigeren.
Ten aanzien van de schriftelijke reacties van het college op de brieven en e-mailberichten van burgers overweegt de Afdeling dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer waarop het college zich heeft beroepen in de reactie met kenmerk SZZRG6860 en in de reacties op de e-mailberichten aan de orde is. Gezien de inhoud van deze documenten en gelet op het gevoelige karakter van de bestuurlijke aangelegenheid waarom het hier gaat, heeft het college zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in dit geval zwaarder weegt dan het openbaarheidsbelang. In de overige schriftelijke reacties op brieven van burgers wordt niet ingegaan op individuele argumenten, maar is een algemene en zakelijke uiteenzetting gegeven die grotendeels juridisch van aard is. Openbaarmaking van deze reacties raakt de persoonlijke levenssfeer van de burgers niet. Ook overigens is niet gebleken dat met betrekking tot deze documenten, met uitzondering van de hierin vermelde namen en adresgegevens, een van de in artikel 10 en 11 van de Wob genoemde weigeringsgronden van toepassing is. Derhalve heeft het college ten onrechte geweigerd deze documenten, met uitzondering van de hierin vermelde namen en adresgegevens, met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob openbaar te maken.
2.6. Het hoger beroep is gegrond.
2.7. Het hoger beroep van [appellant] wordt ingevolge artikel 6:19 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht mede als beroep te zijn gericht tegen het besluit van het college van 10 september 2008.
2.7.1. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte het mobiele telefoonnummer van een gemeentewoordvoerster heeft weggelakt in een persbericht van 22 juni 2007 (lees: 22 mei 2007) en ten onrechte namen van communicatiemedewerkers van de gemeente en van de politie in een memo van 6 januari 2005, kenmerk DVPBB6823, in verslagen van 2 juni 2007 en 17 april 2007 en in persberichten van 26 maart 2007 en 28 maart 2007 niet openbaar heeft gemaakt.
Verder betoogt [appellant] dat het college ten onrechte de vermelding van de plaats van een mortuarium in een memo van 6 januari 2005, kenmerk DVPBB6823, niet openbaar heeft gemaakt nu het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer hierbij niet in geding is.
Ten slotte betoogt [appellant] dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking van de naam van de notaris, genoemd in het memo van 6 januari 2005, kenmerk DVPBB6823.
2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2008 in zaak nr. 200706367/1) kan, waar het gaat om het beroepshalve functioneren van ambtenaren, slechts in beperkte mate een beroep worden gedaan op het belang van eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Dit ligt anders indien het betreft het openbaarmaken van namen van de ambtenaren. Namen zijn persoonsgegevens en het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan zich tegen het openbaarmaken daarvan verzetten.
2.7.3. De Afdeling stelt vast dat het mobiele telefoonnummer van een gemeentewoordvoerster eveneens ontbreekt in het originele document. De stelling van [appellant] dat het college ten onrechte het mobiele telefoonnummer van deze woordvoerster heeft weggelakt in het persbericht van 22 juni 2007 (lees: 22 mei 2007) mist derhalve feitelijke grondslag.
Omdat communicatiemedewerkers van de gemeente en van de politie zichzelf reeds uit hoofde van hun functie in de openbaarheid presenteren, kan niet met vrucht worden staande gehouden dat door openbaarmaking van deze namen het in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob opgenomen belang in geding is. Derhalve heeft het college deze gegevens ten onrechte in het memo van 6 januari 2005, kenmerk DVPBB6823, de verslagen van 2 juni 2007 en 17 april 2007 en in de persberichten van 26 maart 2007 en 28 maart 2007 verwijderd.
Nu het lichaam van de overledene slechts korte tijd in het mortuarium aanwezig was en ten tijde van het verzoek elders ter aarde was besteld, heeft het college aan het belang van de persoonlijke levenssfeer van de familie van de overledene bij weigering van openbaarmaking van de plaats van het mortuarium in redelijkheid geen groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van openbaarheid. Gelet hierop heeft het college de plaats van het mortuarium in het memo van 6 januari 2005, kenmerk DVPBB6823, ten onrechte niet openbaar gemaakt.
Ten aanzien van de weigering de naam van de gekozen notaris openbaar te maken heeft het college zich met juistheid op het standpunt gesteld dat openbaarmaking van de naam van deze notaris de persoonlijke levenssfeer van de erven van de overledene raakt. Het college heeft, gelet op de afwikkeling van de nalatenschap van de overledene, in redelijkheid het belang van de persoonlijke levenssfeer van de erven van de overledene zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid van de naam van de notaris.
2.8. Het beroep tegen het besluit van het college van 10 september 2008 is gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen, voor zover daarbij is nagelaten namen van communicatiemedewerkers in dienst van de gemeente en de politie en de plaats van het mortuarium in de onder 2.7.3. bedoelde documenten openbaar te maken.
2.9. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Hiertoe zal zij het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2007 gegrond verklaren, voor zover het betreft de handhaving van de weigering de onder 2.5.3. bedoelde documenten, met uitzondering van de hierin vermelde namen en adresgegevens, openbaar te maken. Zij zal het besluit van 3 juli 2007, in zoverre daarbij is geweigerd de onder 2.5.3. bedoelde documenten, met uitzondering van de hierin vermelde namen en adresgegevens, en in zoverre daarin is nagelaten namen van communicatiemedewerkers in dienst van de gemeente en de politie en de plaats van het mortuarium in de onder 2.7.3. bedoelde documenten openbaar te maken, herroepen. De Afdeling zal het college gelasten de desbetreffende documenten en gegevens alsnog openbaar te maken en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 september 2008 voor zover dit is vernietigd.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 10 september 2008, met kenmerk SZZRG8701-, gegrond;
III. vernietigt dit besluit, voor zover daarbij is nagelaten namen van communicatiemedewerkers in dienst van de gemeente en de politie in het memo van 6 januari 2005, kenmerk DVPBB6823, in de verslagen van 2 juni 2007 en 17 april 2007 en in de persberichten van 26 maart 2007 en 28 maart 2007 en de plaats van het mortuarium in het memo van 6 januari 2005, kenmerk DVPBB6823, openbaar te maken;
IV. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2007, met kenmerk SZZRG6884-I07.06783, gegrond voor zover het betreft de handhaving van de weigering documenten met kenmerk SZZRG6861, SZZRG6863, SZZRG6862, SZZRG6822, SZZRG6822-, openbaar te maken, met uitzondering van de hierin opgenomen namen en adresgegevens;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 3 juli 2007, met kenmerk SZZRG6884-I07.06783, voor zover hierin is geweigerd de onder III vermelde gegevens in de daar genoemde documenten openbaar te maken, en in zoverre daarbij is geweigerd de onder IV vermelde documenten openbaar te maken met uitzondering van de hierin opgenomen namen en adresgegevens;
VI. willigt het verzoek om openbaarmaking in, voor zover dit betreft de onder III vermelde gegevens in de daar genoemde documenten en de onder IV vermelde documenten met uitzondering van de hierin opgenomen namen en adresgegevens;
VII. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rheden de onder III vermelde gegevens in de daar genoemde documenten en de onder IV vermelde documenten met uitzondering van de hierin opgenomen namen en adresgegevens openbaar maakt;
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 september 2008, met kenmerk SZZRG8701-, voor zover dit is vernietigd;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rheden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rheden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009.
280-591.