Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5183

Datum uitspraak2009-05-01
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-07/00526
Statusgepubliceerd


Indicatie

De forfaitaire maatstaf van drie vervuilingseenheden bij huishoudens van twee personen of meer respectievelijk één vervuilingseenheid bij bewoning door één persoon, is ingegeven door redenen van doelmatigheid en uitvoerbaarheid en is niet onredelijk.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector belasting Nummer BK-07/00526 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 1 mei 2009 gewezen op het hoger beroep van X te Z tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2007, nummer VORHEF 06/496-KRD, betreffende na te noemen aanslag. Aanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank 1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur, de heffingsambtenaar van het Hoog-heemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, voor het jaar 2005 ter zake van de afvoer van stoffen uit de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de onroerende zaak) een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd, berekend naar een heffingsgrondslag van 3 vervuilingseenheden. De heffing bedraagt € 52,07 per vervuilingseenheid. 1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende afge-wezen. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank inge-steld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Geding in hoger beroep 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 106. De In-specteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 maart 2009. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de grif-fier een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde kan in hoger beroep worden uitgegaan van de feiten zoals die in de uitspraak van de rechtbank zijn weergegeven. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 3.1. In geschil is of de aanslag verontreinigingsheffing naar een juiste heffingsgrondslag is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beant-woordt. 3.2. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn reeds in eerste aanleg gehouden be-toog: dat de Verordening verontreinigingsheffing Schieland en Krimpenerwaard 2005 (hier-na: de Verordening) een afwijking toestaat voor woonruimten bewoond door een persoon en daarmee in strijd is met artikel 21 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wet); dat door deze afwijking een vervuilingseenheid gelijk is aan een persoon; dat er geen reden is te bedenken waarom twee personen niet gelijk zouden zijn aan twee vervui-lingseenheden; dat het onredelijk is dat twee personen voor drie vervuilingseenheden zou-den moeten betalen; dat zulks in strijd is met het gelijkheidsbeginsel; dat een objectieve rechtvaardiging voor de gehanteerde heffingsgrondslag niet aanwezig is; en dat het beter zou zijn de verontreinigingsheffing te relateren aan het waterverbruik van een huishouden. 3.3. Voor het standpunt van de Inspecteur en de gronden waarop hij deze doet steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken. Conclusies van partijen 4.1. Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag tot een gebaseerd op twee ver-vuilingseenheden, dan wel tot een niet nader genoemd bedrag, gebaseerd op het waterver-bruik in 2005 van zijn huishouden. 4.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. Overwegingen omtrent het geschil 5.1. Krachtens artikel 18, eerste lid, van de Wet, respectievelijk artikel 8, eerste lid, van de Verordening geldt de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd als grondslag voor de heffing. De verontreinigingsheffing wordt geheven over de vervuilingswaarde van die stoffen, uitgedrukt in vervuilingseenheden (zie artikel 19, tweede lid, van de Wet en artikel 8, tweede lid, van de Verordening). 5.2 Gelet op de in artikel 18, lid 2, van de Wet neergelegde forfaitaire bepaling van de vervuilingswaarde voor woonruimten, is noch het volume van belang van het afvalwater waarin die stoffen worden afgevoerd noch de hoeveelheid water die in het desbetreffende jaar van het waterleidingbedrijf is betrokken, het waterverbruik derhalve. Voorts zijn even-min de aard en de omvang van de in dat afvalwater afgevoerde afvalstoffen van belang. 5.3. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, is forfaitair bepaald: ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wet wordt deze gesteld op een ge-lijk aantal vervuilingseenheden per woonruimte, met een maximum van drie. 5.4. Artikel 18 van de Verordening is gebaseerd op artikel 19, lid 1, van de Wet, waarin als uitgangspunt is vastgelegd dat voor woonruimten de vervuilingswaarde wordt gesteld op een gelijk aantal inwonerequivalenten per woonruimte met aan maximum van 3. Met ingang van 1 januari 1989 is dit uitgangspunt in zoverre genuanceerd dat voor een woonruimte die wordt bewoond door één persoon, de vervuilingswaarde wordt gesteld op één inwonerequi-valent. Blijkens de wetsgeschiedenis is voor dit forfaitaire systeem gekozen uit doelmatig-heidsoverwegingen. Om die reden heeft de wetgever afgezien van een verdere differentiatie of een heffing op basis van meting en bemonstering van het afvalwater. Voorts heeft de wet-gever blijkens de wetsgeschiedenis om verschillende redenen afgezien van een heffing naar het waterverbruik dan wel op basis van de feitelijke woningbezetting. 5.5. Artikel 18 van de Verordening spoort, gelet op de tekst van deze bepaling, naar 's Hofs oordeel geheel met artikel 19, lid 1, van de Wet. Derhalve kan niet worden gezegd dat de betrokken regelgever met die bepaling zijn bevoegdheid te buiten is gegaan. Voorts is het Hof van oordeel dat er, gelet op het hiervoor overwogene, een redelijke en objectieve recht-vaardiging ten grondslag ligt aan de in die bepaling neergelegde forfaitaire systematiek van de waterverontreinigingsheffing voor woonruimten. Het ontbreken van de door belangheb-bende voorgestane differentiatie leidt naar 's Hofs oordeel te dezen niet tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing. 5.6. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door een persoon gebruikte woon-ruimte worden afgevoerd, bedraagt ingevolge de tweede volzin van artikel 21, eerste lid, van de Wet, een vervuilingseenheid. Tussen partijen is niet in geschil dat het geval van belang-hebbende, waarin sprake is van een tweepersoonshuishouden en het geval waarin de woon-ruimte door een persoon wordt gebruikt, verschillend zijn. Belanghebbendes klacht over on-gelijke behandeling begrijpt het Hof aldus dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de rijkswetgever voor eenpersoonshuishoudens wel een uitzondering heeft gemaakt op de forfaitaire heffingsgrondslag van 3 vervuilingseenheden, en - ten onrechte - geen ruimte heeft gelaten voor zodanige uitzondering met betrekking tot tweepersoonshuishoudens. Zo-als hiervoor ook is overwogen, acht het Hof daarvoor echter een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig. Belanghebbendes klacht treft dus geen doel. 5.7. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de keuze om ten aanzien van - onder meer - woonruimten een forfaitaire maatstaf van heffing te hanteren, kennelijk is ingegeven door redenen van uitvoerbaarheid en doelmatigheid. Met het gebruik van een (belas-ting)forfait wordt in het algemeen beoogd om een zo groot mogelijk aantal gevallen aan een eenvoudig te hanteren regeling te onderwerpen. Inherent aan een dergelijk forfait is dat met individuele omstandigheden geen rekening wordt gehouden. Eigen daaraan is dat toepassing daarvan in concrete gevallen nu eens kan leiden tot een hogere heffing, dan weer tot een la-gere heffing dan waartoe de regeling zonder het bestaan van het forfait zou hebben geleid. 5.8. De vraag of de Wet of de Verordening voor een geval als het onderhavige in een an-dere regeling zou moeten voorzien, staat niet ter beoordeling van de rechter. Het is hem im-mers niet toegestaan op de stoel van de wetgever plaats te nemen en de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet of de daarop gebaseerde regelgeving te beoordelen. 5.9. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten gesteld op grond waarvan het oordeel ge-rechtvaardigd zou zijn dat de regelgeving in de Verordening in strijd komt met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, of anderszins in strijd is met hogere regelgeving. 5.10. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Derhalve moet worden beslist als hierna is vermeld. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Beslissing Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 1 mei 2009 in het openbaar uitgesproken. aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden ver-zocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.