Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5274

Datum uitspraak2009-08-11
Datum gepubliceerd2009-08-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/1 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering omdat appellante door geen melding te maken van het feit dat zij geld heeft overgemaakt naar de Nederlandse Antillen de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld over de maanden waarin één of meer transacties hebben plaatsgevonden. De Raad is van oordeel dat het MOT-project (Meldpunt Ongebruikelijke Transacties) een passend en noodzakelijk middel is om het beoogde doel, bestrijding van uitkeringsfraude, te bereiken. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat, indien en voor zover er met betrekking tot het MOT-project al sprake zou zijn van een indirect onderscheid tussen Antillianen en niet-Antillianen, daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen is de Raad van oordeel dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Schending inlichtingen verplichting. Geen bijzondere opmstandigheden om af te zien van terugvordering.


Uitspraak

09/1 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2008, 07/2883 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 11 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is, gevoegd met de zaken 09/45 WWB, 09/46 WWB en 09/48 WWB, behandeld ter zitting van 30 juni 2009, waar voor appellante is verschenen mr. Tilburg en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Op basis van de op 1 januari 2006 gemaakte samenwerkingsafspraken in het kader van het zogenoemde MOT-project tussen het Openbaar Ministerie (OM) te Rotterdam, de gemeente Rotterdam met name de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) en de Regionale Recherche Dienst (RRD) van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond worden door genoemde partijen gegevens uitgewisseld met als doel: (1) het tot stand brengen van een zo efficiënt mogelijke aanpak van degenen die bij verdachte transacties vanuit de regio Rotterdam Rijnmond naar de Nederlandse Antillen zijn betrokken, teneinde het witwassen van uit criminaliteit verkregen gelden en uitkeringsfraude te bestrijden; (2) het bevorderen van ontneming van wederrechtelijk verkregen vermogen ongeacht of dit langs strafrechtelijke of bestuursrechtelijke weg plaatsvindt; (3) het reduceren van uitkeringsfraude in de gemeente Rotterdam en (4) het terugdringen van criminaliteit en overlast door Antillianen in de regio Rotterdam Rijnmond. 1.2. Naar aanleiding van een fraudesignaal heeft de dienst SoZaWe van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. Blijkens verkregen informatie van de RRD van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond was appellante in de periode van 4 april 2003 tot en met 9 mei 2003 betrokken bij acht transacties (money transfers) naar de Nederlandse Antillen met een totaalbedrag van € 31.615,--. Appellante is op 2 april 2007 als verdachte gehoord waarbij zij heeft verklaard, voor zover hier van belang, dat zij een vergoeding ontving van € 20,-- per transactie. 1.3. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het College de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 april 2003 tot en met 31 mei 2003, omdat zij haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De over deze periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 2.206,18 zijn van appellante teruggevorderd. 1.4. De bezwaren van appellante tegen het besluit van 1 mei 2007 zijn door het College bij besluit van 30 juli 2007 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante door geen melding te maken van het feit dat zij geld heeft overgemaakt naar de Nederlandse Antillen de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld over de maanden waarin één of meer transacties hebben plaatsgevonden. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 juli 2007 ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat sprake is van schending van het discriminatieverbod omdat het MOT-project zich richt op één bevolkingsgroep, namelijk ingezetenen van Antilliaanse afkomst. Ter zitting heeft appellante haar standpunt gewijzigd in die zin dat zij thans stelt dat sprake is van indirecte discriminatie omdat het MOT-project zich richt op money transfers vanuit de regio Rotterdam Rijnmond naar de Nederlandse Antillen en deze transacties (vrijwel) uitsluitend door Antillianen worden verricht. Volgens appellante vloeit hieruit voort dat het uit het MOT-project verkregen bewijs onrechtmatig is verkregen en niet aan het besluit van 30 juli 2007 ten grondslag had mogen worden gelegd. 3.2. Voorts heeft appellante in hoger beroep gesteld dat, gezien de aangevoerde achtergronden van de money transfers en het steeds terugkerende patroon van beloningen, voldoende aannemelijk is dat appellante het door haar opgegeven bedrag van € 20,-- per transactie als beloning heeft ontvangen. Appellante acht het onredelijk dat het College de bijstand volledig intrekt over de maanden waarin een of meer money transfers hebben plaatsgevonden. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Schending discriminatieverbod 4.1. De Raad zal in het midden laten of er bij het MOT-project sprake is van indirecte discriminatie, nu zoals uit het volgende zal blijken appellantes grief niet kan slagen. 4.2. Blijkens de considerans van de onder 1.1 genoemde samenwerkingsafspraken ligt aan de gegevensuitwisseling onder meer ten grondslag dat uit analyse van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) en de RRD is gebleken dat grote hoeveelheden geld door middel van money transfers vanuit de regio Rotterdam Rijnmond worden overgemaakt naar de Nederlandse Antillen, dat die gelden veelvuldig zijn verkregen uit criminele activiteiten en dat de hoofdverdachten bij hun criminele handelen en het witwassen van daarmee verkregen gelden gebruik maken van hun familie- en kennissenkring, waarvan de leden niet zelden een uitkering genieten. Voorts is uit een steekproef, waarin MOT-meldingen werden gecombineerd met Rotterdamse uitkeringsgegevens, gebleken dat uitkeringsgerechtigden regelmatig money transfers naar de Nederlandse Antillen verzorgen. Blijkens de gemaakte samenwerkingsafspraken richt het onderzoek van SoZaWe van de gemeente Rotterdam zich op de aanpak van uitkeringsgerechtigden die betrokken zijn bij de organisaties/groepen die uit de onderzoeken van de RRD naar voren zijn gekomen. 4.3. Op grond van deze gegevens is de Raad van oordeel dat het MOT-project een passend en noodzakelijk middel is om het beoogde doel, bestrijding van uitkeringsfraude, te bereiken. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat, indien en voor zover er met betrekking tot het MOT-project al sprake zou zijn van een indirect onderscheid tussen Antillianen en niet-Antillianen, daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Omvang inkomsten 4.4. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, stelt de Raad allereerst vast dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. 4.5. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellante in de periode van april 2003 tot en met mei 2003 in totaal acht money transfers heeft verricht tot een bedrag van in totaal € 31.615,--. Gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen is de Raad van oordeel dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Appellante heeft deze activiteiten niet gemeld aan het College en daarmee de inlichtingenverplichting van artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) geschonden. 4.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. 4.7. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet geslaagd. Appellante heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de omvang van de genoten inkomsten blijkt. Zij heeft slechts gesteld dat zij € 20,-- per transactie ontving, maar zij heeft die stelling niet met objectieve, controleerbare gegevens onderbouwd. De stelling van appellante dat de aan het licht gekomen zaken waarin sprake is van money transfers door bijstandsgerechtigden wat betreft de hoogte van de beloningen steeds binnen een bepaalde bandbreedte blijven, acht de Raad in dat opzicht onvoldoende. Daar komt nog bij dat de door de betrokkenen genoemde beloningen sterk variëren (genoemd zijn bedragen van € 20,--, € 50,--, € 75,--, € 100,-- en € 200,--). Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 24 februari 2009, LJN BH4362 en LJN BH4364, overweegt de Raad dat de gevolgen hiervan voor haar rekening dienen te blijven. 4.8. Uit het vorenstaande volgt dat appellante aan het College geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, zodat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand in te trekken over de maanden waarin één of meer money transfers hebben plaatsgevonden. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het beleid had moeten afwijken. 4.9. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Daarbij heeft het College gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid af te wijken. 4.10. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2009. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) B.E. Giesen. DW