Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5282

Datum uitspraak2009-08-06
Datum gepubliceerd2009-08-17
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers142528 / BZ RK 09-406
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Wet Bopz kent een strikt onderscheid tussen ambulante behandeling en gedwongen opname. Sinds de introductie van de voorwaardelijke machtiging op 1 januari 2004 moet ervan worden uitgegaan dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf voor een volledig jaar geen plaats is als op voorhand vast staat dat betrokkene op heel korte termijn met (voorwaardelijk) ontslag zal gaan. Oneigenlijk gebruik van de onvoorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf als paraplumachtiging.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum beschikking: 6 augustus 2009 Zaaknummer: 142528 / BZ RK 09-406 De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van [betrokkene], geboren [geboortegegevens] wonend [adres], verblijvend in de Mondriaan Maastricht. 1. Het procesverloop De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, op 23 juli 2009 ter griffie ingekomen, aan de rechtbank verzocht ten aanzien van [betrokkene], die ingevolge een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 15 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen. Bij het verzoekschrift is een op 21 juli 2009 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring overgelegd van mr. drs. C.M.M. Vleugels, geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin betrokkene is opgenomen en die niet bij diens behandeling betrokken was alsmede een afschrift van de in artikel 37a van de Wet Bopz bedoelde aantekeningen en van het in artikel 38a van de Wet Bopz bedoelde behandelingsplan. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld ter zitting op 6 augustus 2009, waar zijn gehoord betrokkene, bijgestaan mr. J.A. Moonen, advocaat te Beek ter vervanging van mr. W. de Vilder, advocaat te Beek alsmede drs. J.-P. Glaser, psychiater en H. Faets, sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. 2. Beoordeling Bij de beoordeling van deze zaak heeft het volgende als uitgangspunt te gelden. Vast staat dat met betrokkene de afspraak is gemaakt dat zij medio augustus 2009 met (voorwaardelijk) ontslag zal gaan. Het behandelplan dat voorziet in geleidelijke resocialisatie richting zelfstandig wonen is daar uitdrukkelijk ook op gericht. Aldus staat tevens vast dat de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf dient ter overbrugging van een periode van maximaal twee weken, waarna betrokkene aansluitend ontslag, onder voorwaarden, wordt verleend. Daarmee strekt de verzochte maatregel in feite niet meer tot daadwerkelijke opname in het psychiatrisch ziekenhuis. Verder acht de rechtbank van belang dat de Wet Bopz uitgaat van een strikt onderscheid tussen ambulante behandeling en gedwongen opname. Als noodzakelijk verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis niet vrijwillig kan, moet in beginsel een gedwongen opname volgen. Het instrument van de voorlopige machtiging onderscheidenlijk de machtiging tot voortgezet verblijf zijn daartoe de aangewezen middelen. Als gedwongen opname daarentegen niet langer noodzakelijk is omdat het gevaar buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door het stellen en naleven van voorwaarden, is een voorwaardelijke machtiging de daarvoor aangewezen maatregel. Aldus bevindt de voorwaardelijke machtiging zich op het grensvlak tussen dwang en vrijheid. De voorwaardelijke machtiging is door de wetgever met ingang van 1 januari 2004 in de Wet Bopz geïntroduceerd om een alternatief te bieden voor een gedwongen opname. Daarop gelet en gelet ook op de beschikking van de HR van 11 november 2005 dient er zoveel als mogelijk voor te worden gewaakt dat van de voorlopige machtiging onderscheidenlijk de machtiging tot voortgezet verblijf een oneigenlijk gebruik wordt gemaakt als "paraplumachtiging". In dit geval dient de verzochte maatregel, de overbruggingsfase buiten beschouwing gelaten, voor een periode van bijna een vol jaar als "paraplumachtiging". Die consequentie kan en mag in het licht van het voorgaande niet worden aanvaard. Uit de overgelegde stukken en de door de rechtbank tijdens de hoorzitting verkregen inlichtingen, blijkt dat betrokkene bekend is met een verleden van alcoholmisbruik en dat de cognitieve functiestoornissen op het vlak van geheugen, planning en organisatie sterke aanwijzingen vormen dat bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens. Die stoornis en het daaraan inherente gevaar voor betrokkene zelf, brengen mee dat betrokkene ook na verloop van de geldigheidsuur van de lopende machtiging en in ieder geval tot aan het voorziene ontslag medio augustus 2009, in het psychiatrisch ziekenhuis dient te blijven. Er bestaat onvoldoende grond aan te nemen dat het lukt daarover met betrokkene afspraken op vrijwillige basis te maken, zodat de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf zal verlenen. Vanuit praktische overwegingen bestaat aanleiding de duur van te verlenen machtiging tot voortgezet verblijf te beperken tot twee maanden. Hierbij gaat de rechtbank ervan uit, zoals tijdens de mondelinge behandeling besproken, dat betrokkene medio augustus 2009 met voorwaardelijk ontslag gaat en dat de behandelaar zich tijdig voor het expireren van de verleende machtiging – op 6 oktober 2009 – tot de rechtbank wendt, niet rechtstreeks maar volgens de daarvoor bestemde weg, met het verzoek op de voet van het bepaalde in artikel 14a van de Wet Bopz een geheel voorwaardelijke machtiging voor betrokkene te verlenen. Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet Bopz wordt derhalve als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank: verleent machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van maximaal twee maanden. Aldus gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, en uitgesproken op 6 augustus 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.