Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5493

Datum uitspraak2009-08-18
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6629 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor gemaakte kosten van manuele therapie, voor zover deze kosten niet gedekt worden door de (aanvullende) ziektekostenverzekering. Per 1 januari 2004 is de aanspraak op fysiotherapie en oefentherapie voor verzekerden van achttien jaar en ouder beperkt. Deze beperking is in artikel 3a van de Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekering (hierna: de Regeling) neergelegd. In artikel 3a, eerste lid, is bepaald dat deze categorie verzekerden uitsluitend nog aanspraak kan maken op behandeling met fysiotherapie of oefentherapie als het aandoeningen betreft waarvoor langdurige of chronische behandeling is aangewezen. Het gaat daarbij om de aandoeningen die limitatief in artikel 3, eerste lid, van de Regeling, de zogenaamde “chronische lijst”, zijn vermeld. De Raad stelt vast dat naar vaste rechtspraak voor de kosten van (para)medische zorg tot 1 januari 2006 de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in beginsel als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen worden beschouwd. De Raad stelt vervolgens vast dat in het geval van appellant de kosten van manuele therapie - een gespecialiseerde vorm van fysiotherapie - niet worden vergoed op basis van de Regeling nu de aandoening van appellant niet voorkomt op de hiervoor genoemde “chronische lijst”. De Raad is voorts - anders dan appellant - met de rechtbank van oordeel dat aan het buiten de voorziening laten van de kosten van fysiotherapie voor de niet op de “chronische lijst” voorkomende aandoeningen een bewuste keuze over de noodzakelijkheid van de voorziening die ten grondslag ligt. Voor dit oordeel ziet ook de Raad voldoende aanknopingspunten in hetgeen is vermeld in de toelichting op de hiervoor genoemde Regeling, waaruit blijkt dat bij de beslissing om de aanspraak op fysio- en oefentherapie te beperken zowel gekeken is naar de omvang en de noodzaak van de voorzieningen en naar de kwaliteitseisen die daaraan gesteld moeten worden als naar de betaalbaarheid. Dit betekent dat er voor het College in beginsel geen ruimte is om de gevraagde bijzondere bijstand toe te kennen. Geen sprake van zeer dringende redenen.


Uitspraak

07/6629 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2007, 06/2596 en 06/3982 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 18 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Voor appellant is mr. Van Geffen verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is sinds 2005 onder behandeling bij een fysio-/manueel therapeut vanwege zijn arthrotische nek- en schouderklachten. Ten tijde in geding was appellant (aanvullend) verzekerd bij Ziektekosten Verzekeringsmaatschappij AnderZorg N.V. Op 27 december 2005 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de in 2005 gemaakte kosten van manuele therapie, voor zover deze kosten niet gedekt worden door zijn (aanvullende) ziektekostenverzekering. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 20 januari 2006 afgewezen. 1.2. Bij besluit van 4 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar artikel 15 van de Wet werk en bijstand (WWB) en tevens vermeld dat in het geval van appellant geen sprake is van zeer dringende redenen op grond waarvan alsnog tot toekenning van de gevraagde kosten zou kunnen worden overgegaan. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ingevolge de tweede volzin strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Daarmee is gedoeld op de situatie dat binnen de voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van bepaalde kostensoorten in het algemeen of in een specifieke situatie. Indien binnen de voorliggende voorziening het gevraagde in een bepaalde situatie niet noodzakelijk is geacht, dient de toepassing van de WWB zich daarbij aan te sluiten. 4.2. Per 1 januari 2004 is de aanspraak op fysiotherapie en oefentherapie voor verzekerden van achttien jaar en ouder beperkt. Deze beperking is in artikel 3a van de Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekering (hierna: de Regeling) neergelegd. In artikel 3a, eerste lid, is bepaald dat deze categorie verzekerden uitsluitend nog aanspraak kan maken op behandeling met fysiotherapie of oefentherapie als het aandoeningen betreft waarvoor langdurige of chronische behandeling is aangewezen. Het gaat daarbij om de aandoeningen die limitatief in artikel 3, eerste lid, van de Regeling, de zogenaamde “chronische lijst”, zijn vermeld. 4.3. De Raad stelt vast dat naar vaste rechtspraak voor de kosten van (para)medische zorg tot 1 januari 2006 de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in beginsel als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen worden beschouwd. De Raad stelt vervolgens vast dat in het geval van appellant de kosten van manuele therapie - een gespecialiseerde vorm van fysiotherapie - niet worden vergoed op basis van de Regeling nu de aandoening van appellant niet voorkomt op de hiervoor genoemde “chronische lijst”. 4.4. De Raad is voorts - anders dan appellant - met de rechtbank van oordeel dat aan het buiten de voorziening laten van de kosten van fysiotherapie voor de niet op de “chronische lijst” voorkomende aandoeningen een bewuste keuze over de noodzakelijkheid van de voorziening die ten grondslag ligt. Voor dit oordeel ziet ook de Raad voldoende aanknopingspunten in hetgeen is vermeld in de toelichting op de hiervoor genoemde Regeling, waaruit blijkt dat bij de beslissing om de aanspraak op fysio- en oefentherapie te beperken zowel gekeken is naar de omvang en de noodzaak van de voorzieningen en naar de kwaliteitseisen die daaraan gesteld moeten worden als naar de betaalbaarheid. Dit betekent dat er voor het College in beginsel geen ruimte is om de gevraagde bijzondere bijstand toe te kennen. 4.5. Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om, in afwijking van onder meer artikel 15, bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen als hier bedoeld, zodat het College ook in zoverre niet bevoegd was bijzondere bijstand te verlenen voor de in geding zijnde kosten. 4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) B.E. Giesen. DW