Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5564

Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/788 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de artsen van het Uwv. Geen aanleiding voor het aannemen van een urenbeperking. Evenmin wordt medisch onderbouwd dat bij appellante op de datum in geding sprake was van zodanige concentratie- en geheugenstoornissen dat ten aanzien van deze aspecten beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 april 2007 hadden moeten worden aangenomen. Uitgaande van de vastgestelde medische beperkingen is de Raad van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is namens appellante ter zitting van de Raad, nogmaals, naar voren gebracht dat bij de vaststelling van het maatmanloon ten onrechte is uitgegaan van de loongegevens over de jaren 2003 en 2004. De Raad kan appellante in dit standpunt echter niet volgen


Uitspraak

08/788 WIA Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 december 2007, 07/1573 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante heeft mr. Van Berkel bij brief van 19 juni 2009 de hoger beroepsgronden aangevuld en twee brieven van appellants behandelend anesthesioloog J.M.G. Cobben van 16 april 2008 en neuroloog M.G. Smits van 23 januari 2008, overgelegd. Het Uwv heeft op deze stukken gereageerd bij schrijven van 24 juni 2009, waarbij een rapportage van bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy van 23 juni 2009 was gevoegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Van Berkel voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 22 december 2006 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toe te kennen, omdat zij na afloop van de wachttijd, 18 december 2006, minder dan 35% arbeidsongeschikt was. 2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef -kort gezegd- de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. 4. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar haar in bezwaar en beroep aangevoerde medische en arbeidskundige grieven. Voorts is door appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in haar uitspraak niet is ingegaan op de medische informatie die in de beroepsfase is overgelegd. Ter onderbouwing van haar standpunt dat ten aanzien van haar een urenbeperking had moeten worden aangenomen heeft appellante een tweetal brieven overgelegd als in rubriek I aangegeven. Tot slot heeft appellante haar verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente herhaald. 5.1. De Raad overweegt als volgt. 5.2. De Raad heeft, evenals de rechtbank, in hetgeen is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist is. De Raad onderschrijft de ter zake in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. 5.3. Met betrekking tot appellants standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de in beroep overgelegde medische informatie, waarbij naar het oordeel van de Raad wordt gedoeld op het rapport van de psycholoog drs. R. Slootman van 15 oktober 2007 merkt de Raad het volgende op. Met appellante merkt de Raad op dat in de aangevallen uitspraak niet expliciet naar het eerder genoemde rapport van de psycholoog Slootman wordt verwezen. Dit wil echter niet zeggen dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming de inhoud van het rapport niet heeft meegewogen. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het procesverbaal van de zitting van 1 november 2007 dat de rechtbank kennis heeft genomen van zowel het rapport van drs. Slootman alsmede de reactie op dit rapport van de bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy van 30 oktober 2007. Voorts blijkt uit het procesverbaal dat het rapport van drs. Slootman ook ter zitting nog ter sprake is geweest. De rechtbank heeft in hetgeen in het rapport naar voren is gebracht geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de artsen van het Uwv en dit in algemene bewoordingen in de aangevallen uitspraak omschreven. 5.4. Inhoudelijk merkt de Raad ten aanzien van het rapport van drs. Slootman op dat aan dit rapport niet de waarde toegekend kan worden die appellante eraan gehecht zou willen zien aangezien het rapport geen betrekking heeft op de datum in geding, de psycholoog met zijn standpunt omtrent de aanwezigheid bij appellante van fysieke beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid buiten zijn specialisme treedt en de door hem gestelde urenbeperking van 3 uur per dag (inclusief reistijd) onvoldoende met medische objectiveerbare gegevens is onderbouwd. 5.5. In hoger beroep heeft appellante, ter onderbouwing van haar standpunt dat vanwege haar vermoeidheidsklachten een urenbeperking aangenomen had moeten worden, een rapport overgelegd van neuroloog M.G. Smits van 23 januari 2008. Ook aan dit rapport kan de Raad echter niet die waarde toekennen die appellante daaraan toegekend zou willen zien aangezien dit rapport, en de uitkomsten ervan, geen betrekking hebben op de datum hier in geding, 18 december 2006. Voorts blijkt uit dit rapport niet dat de behandelend arts zich op het standpunt stelt dat appellante per de datum in geding niet in staat is om in lichte arbeid full-time werkzaam te zijn. Evenmin wordt medisch onder-bouwd dat bij appellante op de datum in geding sprake was van zodanige concentratie- en geheugenstoornissen dat ten aanzien van deze aspecten beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 april 2007 hadden moeten worden aangenomen. 5.6. Ter zitting van de Raad is door appellant aangegeven dat, in tegenstelling tot hetgeen de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport heeft opgenomen, er geen lichamelijk onderzoek na de hoorzitting heeft plaatsgevonden. De Raad merkt ten aanzien van dit argument op dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts inderdaad afgeleid moet worden dat van lichamelijk onderzoek geen sprake is geweest. De bezwaar-verzekeringsarts was, gelet op hetgeen hij hieromtrent in het rapport heeft vermeld, de mening toegedaan dat gelet op de in de bezwaarfase verkregen medische informatie van de behandelend sector, een nader lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde zou hebben. Het feit dat in het rapport onder punt 3 “onderzoeksactiviteiten” staat vermeld dat na afloop van de hoorzitting een lichamelijk onderzoek zou zijn verricht ziet de Raad, in het licht van de inhoud van het rapport, dan ook als een ommissie hetgeen naar het oordeel van de Raad in de onderhavige zaak echter niet leidt tot de conclusie dat het onderzoek het onzorgvuldig is geweest. 5.7. Aldus uitgaande van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad voorts met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. 5.8. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is namens appellante ter zitting van de Raad, nogmaals, naar voren gebracht dat bij de vaststelling van het maatmanloon ten onrechte is uitgegaan van de loongegevens over de jaren 2003 en 2004. De Raad kan appellante in dit standpunt echter niet volgen nu uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 december 2006, onder punt 2.3.5. blijkt dat de inkomensgegevens zijn afgeleid van “het Vragenformulier Werkgever inzake loongegevens WIA”. Voorts heeft de bezwaararbeids-deskundige in zijn rapport van 8 mei 2007 de juistheid van de vaststelling van het maatmanloon door de arbeidsdeskundige gemotiveerd bevestigd en is de juistheid hiervan ter zitting niet bestreden. 6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009. (get.) J. Riphagen. (get.) A.C.A. Wit. KR