Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6032

Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806997/1/M1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een periode van 10 jaar gerekend vanaf het inwerking treden van het besluit voor de op- en overslag van afval- en bouwstoffen, het overslaan en sorteren van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval, het breken en zeven van steenachtige afvalstoffen, de op- en overslag en het zeven van grond, de op- en overslag en het shredderen van houtafval en overige activiteiten zoals opslag van bouwmaterialen en uitvoeren van noodreparaties aan installaties aan de Fokmast te Goirle. Dit besluit is op 4 augustus 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200806997/1/M1. Datum uitspraak: 26 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een periode van 10 jaar gerekend vanaf het inwerking treden van het besluit voor de op- en overslag van afval- en bouwstoffen, het overslaan en sorteren van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval, het breken en zeven van steenachtige afvalstoffen, de op- en overslag en het zeven van grond, de op- en overslag en het shredderen van houtafval en overige activiteiten zoals opslag van bouwmaterialen en uitvoeren van noodreparaties aan installaties aan de Fokmast te Goirle. Dit besluit is op 4 augustus 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college en [appellante] hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht. Het college heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door drs. ing. A.D. Hol, en het college, vertegenwoordigd door G. van de Coevering-van Herpen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen Algemeen toetsingskader 2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Voorschrift 10.1.2 2.2. Het betoog van [appellante] is gericht tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.1.2. Zij voert aan dat in de in dat artikel gegeven opsomming van bewijsmiddelen voor de kwaliteit van partijen grond ten onrechte de bodemkwaliteitskaart niet is genoemd. Zij wijst erop dat de bodemkwaliteitskaart gelet op artikel 1, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 57 van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: het Bbk) is aangewezen als milieuhygiënische verklaring voor het toepassen van grond en baggerspecie in de bodem. Zij betoogt dat door middel van de bodemkwaliteitskaart de kwaliteit van de partij grond voldoende bekend is en voldoende vaststaat dat deze gedurende de tijdelijke opslag geen onaanvaardbare bodemverontreiniging zal veroorzaken. Zij wijst op de bedrijfseconomische gevolgen die het uitvoeren van partijkeuringen voor haar heeft, omdat binnen de regio vrijwel uitsluitend partijen grond worden aangeboden die afkomstig zijn uit een gebied waarvoor een bodemkwaliteitskaart is vastgesteld. Volgens haar is voorschrift 10.1.2 niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu en daardoor onnodig bezwarend. Het bestreden besluit ontbeert in zoverre een deugdelijke motivering, aldus [appellante]. 2.2.1. Het college betoogt dat de artikelen 47 en 57 van het Bbk niet van toepassing zijn, omdat geen sprake is van een toepassing als bedoeld in artikel 35 van het Bbk. Het college stelt zich op het standpunt dat de kwaliteit van de grond onvoldoende vaststaat op grond van een milieuhygiënische verklaring op basis van een bodemkwaliteitskaart. Voorts betoogt het college dat van belang is dat de opslag van grond niet is beperkt tot drie jaar maar gedurende tien jaar mag plaatsvinden zonder bodembeschermende voorzieningen. Het voert verder aan dat in voorschrift 10.1.2 de mogelijkheid is gegeven een bodemonderzoek te overleggen, dat veelaal beschikbaar zal zijn. 2.2.2. In de inrichting zijn met betrekking tot de opslag van grond geen bodembeschermende voorzieningen getroffen. Ter voorkoming dan wel beperking van bodemverontreiniging heeft het college daarom voorschrift 10.1.2 aan de vergunning verbonden. 2.2.3. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.1.2 mag vergunninghoudster slechts grond accepteren waarvan de kwaliteit bekend is op basis van de volgende erkende bewijsmiddelen: - partijkeuring; - erkende kwaliteitsverklaring; - fabrikant-eigenverklaring, onder voorwaarde dat voor acceptatie dit bewijsmiddel ter goedkeuring wordt overgelegd aan gedeputeerde staten; - verklaring op grond van bodemonderzoek voor grond, onder voorwaarde dat voor acceptatie dit bewijsmiddel ter goedkeuring wordt overgelegd aan gedeputeerde staten. 2.2.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bbk, voor zover hier van belang, is dit besluit van toepassing op het toepassen van grond. Ingevolge artikel 1 van dat besluit wordt onder toepassen van grond verstaan: het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond als bedoeld in artikel 35, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond in die toepassing, alsmede het laten verrichten daarvan. In artikel 35, onder h, is opgenomen de tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, bestemd voor de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met e, gedurende maximaal drie jaar op of in de bodem. 2.2.5. In de inrichting vindt opslag van grond gedurende meer dan drie jaar plaats. Gelet op artikel 5, eerste lid, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 35, onder h, van het Bbk, is vanwege deze tijdsduur geen sprake van het toepassen van grond in de zin van dat besluit. Het Bbk is derhalve niet van toepassing. 2.2.6. Bij bodemkwaliteitskaarten wordt in de omgeving van de herkomstlocatie van de grond onderzoek gedaan. De bodemkwaliteitskaart geeft daarom slechts een indicatie van de kwaliteit van de te accepteren partij grond omdat de kwaliteit niet door bemonstering en analyse is vastgesteld. De bodemkwaliteitskaart geeft daarmee minder zekerheid over de kwaliteit van de te accepteren grond dan de in voorschrift 10.1.2 opgenomen bewijsmiddelen. Volgens het deskundigenbericht geeft de aanvraag verder geen duidelijkheid over de waarborging van de kwaliteit van de te accepteren partijen grond. Daardoor is niet uitgesloten dat op basis van de bodemkwaliteitskaart in de inrichting partijen verontreinigde grond worden geaccepteerd en vervolgens opgeslagen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht in zoverre niet kan worden gevolgd. 2.2.7. Gelet op het voorgaande en op de omstandigheid dat het gaat om opslag van partijen grond gedurende een periode van mogelijkerwijs tien jaar terwijl geen bodembeschermende voorzieningen zijn getroffen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bodemkwaliteitskaart in dit geval geen toereikend bewijsmiddel is voor wat betreft de kwaliteit van de te accepteren grond en dat het niet opnemen van dat bewijsmiddel in voorschrift 10.1.2 in het belang is van de bescherming van het milieu en daarmee niet onnodig bezwarend is. 2.2.8. De beroepsgrond faalt. Conclusie 2.3. Het beroep is ongegrond. Proceskostenveroordeling 2.4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009 378.