Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6098

Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807511/1/V6
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd aan [appellant] een Nederlands paspoort te verstrekken.


Uitspraak

200807511/1/V6. Datum uitspraak: 26 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats] (Dominicaanse Republiek), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 augustus 2008 in zaak nr. 07/8613 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Buitenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd aan [appellant] een Nederlands paspoort te verstrekken. Bij besluit van 3 oktober 2007 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 29 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 november 2008. Deze brieven zijn aangehecht. De minister is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te 's-Gravenhage, en de minister, vertegenwoordigd door J. de Kubber, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij die wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen. Ingevolge artikel 28, eerste lid, verschaft de in artikel 26 bedoelde autoriteit zich de nodige zekerheid over de identiteit en de nationaliteit van de aanvrager, en indien deze geen Nederlander is, tevens met betrekking tot diens verblijfstitel. Ten tijde van de geboorte van [appellant], op […], was de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (hierna: de WNI) van toepassing. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de WNI is Nederlander door geboorte het wettig, gewettigd of door de vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de staat van Nederlander bezit. 2.2. Aan de weigering om [appellant] een Nederlands paspoort te verstrekken heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] niet beschikt over de Nederlandse nationaliteit. In het besluit van 12 oktober 2005 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een naar lokaal recht geldige erkenning door [stiefvader], die de Nederlandse nationaliteit heeft, omdat in de Dominicaanse Republiek alleen de biologische vader een kind kan erkennen en uit de verklaringen die zijn verkregen bij de verificatie van de door [appellant] bij zijn aanvraag overgelegde geboorteakte is gebleken dat [stiefvader] niet zijn biologische vader is. In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de minister zijn standpunt dat geen sprake is van een naar lokaal recht geldige erkenning gehandhaafd. Volgens de minister bevestigen de in bezwaar overgelegde stukken dat [stiefvader] niet de biologische vader van [appellant] is. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [stiefvader] niet zijn biologische vader is. Daartoe voert hij allereerst aan dat - samengevat weergegeven - de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte de inhoud van de geboorteakte niet van doorslaggevende betekenis heeft geacht. Indien deze grond niet slaagt, stelt hij zich op het standpunt dat het op de weg van de minister had gelegen om naar de juistheid van de inhoud van de geboorteakte nader onderzoek te doen. 2.3.1. Volgens de overgelegde stukken zijn op 20 september 2005 in het kader van het onderzoek naar de juistheid van de door [appellant] overgelegde geboorteakte vraaggesprekken gevoerd met zijn [grootmoeder], en zijn [tante]. Zijn grootmoeder heeft daarbij verklaard dat zij de biologische vader van [appellant] kent als [naam]. Volgens de verklaring van zijn tante zijn de ouders van [appellant] [moeder] en [biologische vader]. De door grootmoeder en tante ondertekende schriftelijke weergaven van deze vraaggesprekken zijn als bijlage gevoegd bij het naar aanleiding van het verificatieonderzoek uitgebrachte rapport van 28 september 2005 (hierna: het verificatierapport). In bezwaar heeft [appellant] een notariële verklaring van [biologische vader] overgelegd. Laatstgenoemde, die de Dominicaanse nationaliteit heeft, heeft daarin verklaard dat hij de biologische vader van [appellant] is, na diens geboorte afstand van hem heeft gedaan en het aan de vrije wil van [stiefvader], op dat moment de echtgenoot van [moeder], heeft overgelaten het kind te erkennen. Daarnaast heeft [appellant] een onderhandse verklaring overgelegd van zijn [moeder]. Zij heeft daarin verklaard dat zij tijdens de zwangerschap van [appellant] diens [biologische vader], heeft verlaten, omdat deze niets van haar en het kind wilde weten. Zij heeft daarin voorts verklaard dat zij nadien is getrouwd met [stiefvader], die de volledige zorg voor [appellant] op zich heeft opgenomen. 2.3.2. Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte de inhoud van de geboorteakte niet van doorslaggevende betekenis heeft geacht, faalt. De minister heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de door [appellant] bij zijn aanvraag overgelegde geboorteakte aan een verificatieonderzoek te onderwerpen, aangezien uit die akte blijkt dat [appellant] niet staande het huwelijk van zijn moeder met [stiefvader] is geboren en van zijn geboorte eerst in 1989 aangifte is gedaan. Dat de in het kader van dit onderzoek afgelegde verklaringen van familieleden niet met gegevens uit objectieve bronnen worden ondersteund, brengt niet met zich dat de minister die verklaringen niet aan zijn standpunt ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die verklaringen onjuist zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister zich in het besluit van 3 oktober 2007 terecht op het standpunt heeft gesteld dat [stiefvader] niet de biologische vader is en daarbij heeft mogen uitgaan van de in bezwaar door [appellant] zelf aangedragen informatie. Daarin wordt bevestigd hetgeen uit de bij het verificatierapport gevoegde verklaringen van familieleden naar voren is gekomen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister naar aanleiding van het verificatierapport nader onderzoek had moeten doen naar de juistheid van de inhoud van de in de geboorteakte opgenomen gegevens. De bevindingen gaven daartoe geen aanleiding. Aangezien [appellant] voorts niet heeft betwist dat erkenning van een kind naar lokaal recht slechts mogelijk is door de biologische vader, heeft de rechtbank evenzeer terecht overwogen dat [appellant] niet de Nederlandse nationaliteit bezit en de minister zijn aanvraag om verlening van een Nederlands paspoort terecht heeft afgewezen. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009 363.