Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6115

Datum uitspraak2009-08-21
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers344596 / KG ZA 09-1050
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Strafrecht. Geen onrechtmatige daad overheid. Vordering tot toerekening vervangende hechtenis in ene zaak aan primaire straf in andere zaak afgewezen. Bevoegdheid CJIB tot tenuitvoerlegging, gelet op de 'Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen van meerderjarigen, geldboetes, schadevergoedings- en ontenmingsmaatregelen, Europese geldelijke sancties en toepassing voorwaardelijke invrijheidsstelling.'


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 21 augustus 2009, gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 344596 / KG ZA 09-1050 van: [eiser] wonende te [woonplaats], thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie] eiser, advocaat mr. R. Skála te Haren, tegen: de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie), zetelende te Den Haag, gedaagde, advocaat mr. A.J. van Spengen te Den Haag. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 7 augustus 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 1.1. Bij vonnis van de rechtbank Groningen van 5 december 2002 met parketnummer 18/070410-02 is eiser een ontnemingsmaatregel ten bedrage van € 17.581,46 opgelegd, te vervangen door 210 dagen hechtenis (hierna 'zaak A'). 1.2. Bij arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 29 april 2003 met parketnummer 24-000813-02 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en een schadevergoedingmaatregel ten bedrage van in totaal € 9.770,23, te vervangen door 186 dagen hechtenis (hierna 'zaak B'). 1.3. Bij arrest van 8 mei 2003 van het gerechtshof Leeuwarden met parketnummer 24-000852-02 is eiser een ontnemingsmaatregel van € 9.455,27 opgelegd, te vervangen door 110 dagen hechtenis (hierna 'zaak C'). 1.4. Bij brieven van 14 juli 2003 en 22 augustus 2003 heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna 'het CJIB') met het Leger des Heils te Groningen gecorrespondeerd over de mogelijkheid van een betalingsregeling voor de openstaande bedragen in zaken A en C. Het CJIB heeft in deze brieven een namens eiser gedaan voorstel afgewezen. 1.5. Bij vonnis van de politierechter te Assen van 23 maart 2007 met parketnummer 19/606069-05 is eiser bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden en een schadevergoedingmaatregel van in totaal € 1.725,76, te vervangen door 34 dagen hechtenis (hierna 'zaak D'). Eiser heeft de schadevergoeding op 4 juni 2009 voldaan. 1.6. Eiser heeft in zaak D hoger beroep ingesteld. Bij arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 2 juli 2009 met parketnummer 24-000411-09 is eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. 1.7. Uit de door gedaagde overgelegde registratiekaart met een overzicht van de insluittitels van eiser, blijkt dat eiser van 19 december 2006 tot 22 januari 2007 en van 21 januari 2009 tot 22 juni 2009 vervangende hechtenis heeft uitgezeten in zaak B. De onderbreking in de detentie is veroorzaakt doordat eiser begin januari 2007 niet is teruggekeerd van verlof. Hij heeft zich op 21 januari 2009 weer gemeld op het politiebureau te [woonplaats]. 1.8. Bij brief van 28 januari 2009 heeft eiser de officier van justitie te Groningen verzocht om in stemmen met een betalingsregeling van € 500,-- per maand. 1.9. In reactie hierop heeft het CJIB bij brief van 18 februari 2009 bericht dat het eiser voor de ontnemings- en de schadevergoedingsmaatregelen meermalen heeft aangeschreven, dat het zowel met eiser rechtstreeks als via het Leger des Heils heeft getracht om tot betalingsregeling te komen en dat een betalingsregeling inmiddels niet meer mogelijk is. 1.10. Bij brief van 7 april 2009 heeft het CJIB aan eiser in reactie op nadere voorstellen voor een betalingsregeling onder meer bericht dat eiser op dat moment een principale gevangenisstraf ondergaat. Daarnaast heeft het CJIB in deze brief nieuwe voorstellen van eiser voor een regeling afgewezen. 1.11. Van 22 juni 2009 tot 6 maart 2010 zit eiser volgens de registratiekaart de principale gevangenisstraf in zaak D uit. Aansluitend zal tot 2 oktober 2010 de vervangende hechtenis van zaak A ten uitvoer worden gelegd en daarna tot 20 januari 2011 de vervangende hechtenis in zaak C. 2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer 2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - primair gedaagde te veroordelen akkoord te gaan met een regeling, inhoudende (i) dat eiser in vrijheid wordt gesteld door toerekening van zijn in 2009 ondergane detentie aan zijn (principale) gevangenisstraf in zaak D en dat de vordering in zaak B ten bedrage van € 9.770,23 als openstaand aangemerkt wordt en (ii) dat eiser het totale openstaande bedrag van - volgens eiser - € 36.947,59 in termijnen afbetaalt, door eenmalig € 1.400,-- te voldoen en daarna met ingang van 1 september 2009 maandelijks € 600,--. Subsidiair vordert eiser gedaagde te veroordelen om per 6 maart 2010 met een vergelijkbare betalingsregeling akkoord te gaan met betrekking tot de openstaande bedragen in zaken A en C. Gedaagde dient deze regeling mee te delen aan de penitentiaire inrichting waar eiser verblijft. Eiser wenst aan al zijn vorderingen een dwangsom verbonden te zien. 2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan. Ten onrechte wordt door gedaagde de vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd. Eiser dient eerst al zijn principale gevangenisstraffen uit te zitten en dient daarna in vrijheid te worden gesteld om de opgelegde ontnemingsvorderingen en schadevergoedingen te voldoen. Pas als eiser niet - al dan niet via een regeling - aan deze verplichtingen heeft voldaan, kan worden overgegaan tot de vervangende hechtenis. Het voorgaande brengt primair mee dat de detentie die eiser in 2009 heeft ondergaan, dient te worden toegeschreven aan zijn gevangenisstraf in zaak D. Het CJIB heeft in zijn brief van 7 april 2009 bevestigd dat eiser op dat moment een principale gevangenisstraf ondergaat. Daarnaast dient gedaagde de door eiser aangeboden betalingsregeling te accepteren. Eiser heeft, wellicht omdat hij lange tijd zonder vaste woon- of verblijfplaats heeft geleefd, nooit brieven van gedaagde ontvangen om de verschuldigde bedragen te voldoen. Het voortduren van de detentie heeft geen enkele toegevoegde waarde, aangezien eiser tijdens zijn detentie niet in staat zal zijn om betalingen te verrichten, terwijl hij dat bij de beëindiging van de detentie wel zou kunnen. Eiser heeft een spoedeisend belang bij zijn primaire vordering aangezien de toewijzing ervan tot zijn vrijlating leidt. Subsidiair dient gedaagde in ieder geval per 6 maart 2010 voor de zaken A en C een regeling te accepteren, waardoor eiser voor de resterende duur van zijn detentie in aanmerking kan komen voor een lichter detentie- en verlofregime. Eiser heeft daarom bij zijn subsidiaire vordering ook een spoedeisend belang. Door de handelwijze van gedaagde, waarbij gedaagde een onjuiste detentievolgorde aanhoudt én weigert een betalingsregeling te treffen, komt eiser pas in 2011 vrij terwijl hij anders ofwel vrijwel direct ofwel - zonder de in rechtsoverweging 1.11 bedoelde vervangende hechtenis - per 6 maart 2010 vrij zou komen. Dit is onrechtmatig jegens eiser. 2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil 3.1. Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. In opdracht van het openbaar ministerie is het CJIB belast met de executie van onder meer schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen. 3.2. Uit artikel 561 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) volgt dat een vonnis zo spoedig mogelijk ten uitvoer wordt gelegd. Uit artikel 561 lid 4 Sv volgt verder dat een schadevergoedingsmaatregel in ieder geval binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop het vonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, moet zijn voldaan. De wijze waarop het CJIB deze maatregelen ten uitvoer legt, is neergelegd in de 'Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen van meerderjarigen, geldboetes, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen, Europese geldelijke sancties en toepassing voorwaardelijke invrijheidsstelling' (Staatscourant 23 juni 2008, nr. 118, pagina 12, hierna 'de Aanwijzing'). 3.3. Op grond van de Aanwijzing wordt vervangende hechtenis zoveel mogelijk aansluitend aan een reeds aangevangen principale gevangenisstraf ten uitvoer gelegd. In de Aanwijzing is ten aanzien van betalingsregelingen opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan hiervan exclusief is voorbehouden aan het CJIB, alsmede dat het CJIB in beginsel geen afbetalingsregelingen treft, tenzij een verzoek om een betalingsregeling op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. Het CJIB heeft in deze een ruime beleidsvrijheid, wat meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding deze beslissingen in beginsel slechts marginaal kan toetsen. 3.4. Aan toewijzing van de primaire vordering tot toerekening van de detentie, die is ondergaan gedurende de periode van 21 januari 2009 tot en met 22 juni 2009, aan zaak D staat in de weg dat zaak D op 21 januari 2009 nog niet onherroepelijk was geworden. In zaak D is immers pas op 2 juli 2009 door het gerechtshof Leeuwarden een arrest gewezen, zodat op 21 januari 2009 nog geen andere insluittitel bestond dan die van de vervangende hechtenis. De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bovendien reeds aangevangen op 19 december 2006, derhalve al voordat in zaak D zelfs in eerste aanleg een vonnis was gewezen. Bovendien is de onderbreking van de executie alleen veroorzaakt door onttrekking daaraan door eiser. Van enige toerekening aan zaak D kan reeds hierom geen sprake zijn. Aan de - onjuiste - opmerking in de brief van het CJIB van 7 april 2009 kan derhalve geen waarde worden gehecht. Hetgeen hierover overigens nog is aangevoerd behoeft daarmee geen verdere bespreking meer. 3.5. Ten aanzien van de subsidiaire vordering wordt als volgt overwogen. Anders dan gedaagde heeft betoogd, heeft eiser een onmiskenbaar spoedeisend belang bij zijn subsidiaire vordering aangezien de vaststelling van een betalingsregeling kan leiden tot een eerdere einddatum van zijn detentie, waardoor eiser - zo is onweersproken gebleven - in aanmerking kan komen voor een lichter detentieregime. 3.6. Met gedaagde is de voorzieningenrechter evenwel van oordeel dat er geen gronden bestaan om gedaagde te verplichten een betalingsregeling te treffen. Daartoe is het volgende van belang. Er is niet gebleken van misbruik van de ruime beleidsvrijheid die het CJIB toekomt, waarbij uitgangspunt is dat een betalingsregeling een uitzondering betreft. Vaststaat dat niet tijdig door eiser is voldaan. Eiser heeft in zaken A en C nog geen enkele betaling gedaan, terwijl inmiddels zes jaar zijn verstreken sinds er met de inning van deze zaken is gestart. Gedaagde heeft bij brieven van 14 juli 2003 en 22 augustus 2003 namens eiser voorgestelde betalingsregelingen afgewezen. Dat eiser vervolgens geen enkele brief meer zou hebben ontvangen, doet - voor zover dit standpunt al juist zou zijn - er niet aan af dat hij met de betalingsverplichting in beide zaken bekend was en dat hij zelf geen stappen heeft ondernomen om tot betaling te komen. Hij wist derhalve, althans diende redelijkerwijs te weten, dat alsdan de incassoprocedure zou worden vervolgd. Gedaagde heeft bovendien betoogd dat zaken A en C voor de tenuitvoerlegging zijn overgedragen aan de penitentiaire inrichting. Dit staat op grond van onderdeel 4 van Bijlage 3 van de Aanwijzing eveneens aan het treffen van een betalingsregeling in de weg. Niet kan worden gezegd dat het CJIB onmiskenbaar onrechtmatig handelt door te oordelen dat het in de door eiser aangevoerde argumenten geen aanleiding ziet om van dit beleid af te wijken. 3.7. De omstandigheid dat eiser door de huidige detentie geen inkomsten kan verwerven om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen, is als zodanig geen reden voor een betalingsregeling en invrijheidsstelling per 6 maart 2010. Voor zover eiser een beroep doet op betalingsonmacht, geldt dat hiervoor een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, die is neergelegd in artikel 577b Sv. 3.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet is gebleken dat gedaagde onrechtmatig handelt jegens eiser. De vorderingen van eiser worden daarom afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 4. De beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het gevorderde af; - veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.078,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 262,-- aan griffierecht; - verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2009.