Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6154

Datum uitspraak2009-08-25
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-08/00249
Statusgepubliceerd


Indicatie

Motorrijtuigenbelasting. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat uit de aard van een aangiftebelasting volgt dat de houder van het motorrijtuig in beginsel zelf verantwoordelijk is dat de materieel verschuldigde belasting op het juiste bedrag wordt vastgesteld.


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE Sector belasting Nummer BK-08/00249 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer van 25 augustus 2009 in het geding tussen: [X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende, en de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Centrale administratie, hierna: de Inspecteur, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 augustus 2006, nr. AWB 05/9207 MRB, betreffende de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting voor de tijdvakken gelegen in de periode 12 juni 2003 tot en met 11 juni 2005, aanslagnummer [...]. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 11 augustus 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende in persoon, bijgestaan door zijn dochter [A], alsmede [B] namens de Inspecteur. Beslissing Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Gronden 1. Belanghebbende is blijkens de kentekenregistratie vanaf 14 december 1993, zijnde de dagtekening van kentekenbewijs deel II, tot en met 19 september 2005 houder geweest van een motorrijtuig van het merk Volkswagen, type Taro, met kenteken [...] (hierna: het motorrijtuig). De datum van het kentekenbewijs deel I is 12 juni 1992. 2. Belanghebbende heeft voor de tijdvakken gelegen in de periode 12 juni 2003 tot en met 11 juni 2005 de verschuldigde motorrijtuigenbelasting voldaan naar het bestelautotarief, als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (tekst tot 1 juli 2005) (hierna: de Wet). 3. Tijdens een op 10 juni 2005 in Schiedam gehouden visuele controle is door de Inspecteur geconstateerd dat de openbare weg werd gebruikt met het motorrijtuig en dat het motorrijtuig niet voldeed aan de inrichtingseisen die artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d van de Wet (tekst sinds 1 januari 2004) aan een bestelauto met dubbele cabine stelt. De laadvloer was niet voor ten minste 40% van de lengte voor het hart van de achterste as geplaatst en had geen lengte van ten minste 150 cm. Verder was de hoogte van de cabine lager dan 130 cm. 4. Omdat het motorrijtuig niet voldeed aan de inrichtingseisen van artikel 3, eerste lid aanhef en onder d van de Wet en derhalve het bestelautotarief niet van toepassing was, heeft de Inspecteur met dagtekening 7 oktober 2005 aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd voor het verschil tussen de reeds betaalde belasting naar het bestelautotarief en de verschuldigde belasting naar het personenautotarief voor de tijdvakken gelegen in de periode 12 juni 2003 tot en met 11 juni 2005. De nageheven belasting bedraagt € 2.093. 5. In geschil is de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord. 6. Belanghebbende stelt zich - zakelijk weergeven - op het standpunt dat de hij erop vertrouwde dat de door de belastingdienst in rekening gebrachte motorrijtuigenbelasting naar het bestelautotarief juist was, temeer omdat in de herziene aanslag van 8 juli 1996 ligt besloten dat zijn motorrijtuig op dat moment voldeed aan de vereisten voor toepassing van dat tarief. 7. Hiertegenover stelt de Inspecteur dat belanghebbende na de wetswijziging zich had moeten vergewissen of zijn motorrijtuig nog aan de inrichtingseisen van een bestelauto voldeed. Het was bij de Belastingdienst niet bekend of belanghebbende zijn voertuig had aangepast aan de gewijzigde inrichtingseisen. Dat belanghebbende na de wetswijziging telkenmale rekeningen heeft gekregen naar het bestelautotarief komt doordat de registratie (eerste aangifte) na de wetswijziging één op één is voortgezet. 8. Vaststaat dat het motorrijtuig ten tijde van de controle en het onderzoek niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van het bestelautotarief als bedoeld in artikel 24 van de Wet en dat belanghebbende voor de periode 12 juni 2003 tot en met 11 juni 2005 de motorrijtuigenbelasting heeft voldaan naar dit bestelautotarief. 9. Ingevolge artikel 14 van de Wet moet de belasting op aangifte worden voldaan. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet wordt de aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs dan wel om wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs aangemerkt als het doen van aangifte. De aangifte geldt, zolang het motorrijtuig niet van houder wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. Ingevolge artikel 10 van de Wet is het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald, drie maanden. 10. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat uit de aard van een aangiftebelasting volgt dat de houder van het motorrijtuig in beginsel zelf verantwoordelijk is dat de materieel verschuldigde belasting op het juiste bedrag wordt vastgesteld. Het was derhalve niet de verantwoordelijkheid van de Inspecteur om de verschuldigde motorrijtuigenbelasting vast te stellen of aan belanghebbende mee te delen. Aan de wetswijziging is, zoals de Inspecteur onweersproken gesteld, in de media veel aandacht besteed door diverse publicaties en ander beschikbaar informatiemateriaal. Het lag na de wetswijziging in de risicosfeer van belanghebbende om zich te vergewissen van de terechte toepassing van het bestelautotarief. De omstandigheid dat belanghebbende na de wetswijziging telkens rekeningen motorrijtuigenbelasting ontving naar het bestelautotarief, doet daar niet aan af. 11. Voor zover belanghebbende zich beroept op het in het algemeen rechtbewustzijn levende vertrouwensbeginsel, kan dit beroep niet slagen. Vaststaat dat voor het motorrijtuig geen aanvullende aangifte is gedaan als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet. Uit de kennisgeving van de herziening van de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting, nr. [...], welke is opgelegd na een controle op 30 september 1993 en betrekking heeft op de periode 1 oktober 1992 tot en met 30 september 1993, blijkt niet dat hierin een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur ligt besloten omtrent het van toepassing zijnde tarief, en dat de Inspecteur daarmee vertrouwen heeft opgewekt nu die betreffende naheffingsaanslag was opgelegd onder de voormalige Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. Verder is gesteld noch gebleken dat belanghebbende inlichtingen van de Inspecteur heeft ingewonnen of anderszins een toezegging heeft gekregen op grond waarvan een beroep op het vertrouwensbeginsel in rechte kan worden gehonoreerd. 12. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. 13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.W. Savelbergh, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 25 augustus 2009 in het openbaar uitgesproken. aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog te verstrekken of aan te vullen. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.