Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6222

Datum uitspraak2002-07-11
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/856 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Administratief-juridiche medewerker bij de rechtbank pleegt lichamelijk geweld tegen zijn vrouwelijke leidinggevende (met letsel als gevolg), alsmede vernielingen van goederen in haar kantoor.


Uitspraak

01/856 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Minister van Justitie, appellant, en [Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2000, nr. AW 98/1060-SIMO, waarnaar hierna wordt verwezen. Tevens is namens appellant verzocht bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen totdat de Raad uitspraak heeft gedaan in hoofdzaak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij uitspraak van 2 april 2001, nr. 01/878 AW-VV, heeft de President van de Raad de werking van de aangevallen uitspraak geschorst. Bij brief van 29 november 2001 heeft gedaagde nog nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 december 2001, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Bergman, werkzaam bij CAPRA te Den Haag, en waar gedaagde niet is verschenen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 26 februari 2002 de psychiater drs. Th.J.G. Bakkum, die door de rechtbank als deskundige was benoemd, een nadere vraag gesteld, die hij bij brief van 7 maart 2002 heeft beantwoord. Hierop heeft gedaagde bij brief van 6 april 2002 gereageerd. Desgevraagd hebben partijen vervolgens toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten. II. MOTIVERING 1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2. Gedaagde, destijds werkzaam als administratief-juridisch medewerker bij de rechtbank [naam rechtbank], heeft, na een periode van arbeidsongeschiktheid om psychische redenen, in de loop van 1996 op arbeidstherapeutische basis zijn werkzaamheden hervat en is per 24 maart 1997 weer volledig gaan werken. Op 16 mei 1997 heeft zich vervolgens een incident voorgedaan, waarbij gedaagde, in reactie op hem door zijn unit-coördinator gedane mededelingen over het verplaatste tijdstip van een functioneringsgesprek en zijn gehoudenheid daaraan medewerking te verlenen, haar van achteren heeft aangevallen, haar op de grond heeft gegooid en haar in het gezicht heeft geschopt, waardoor zij hevig bloedde en zich onder medische behandeling heeft moeten stellen. Tevens heeft gedaagde vernielingen in het kantoor van zijn unit-coördinator aangericht. 2.1. Naar aanleiding van deze gebeurtenissen is gedaagde bij brief van 20 mei 1997 met onmiddellijke ingang geschorst en is aan hem bij besluit van 24 juli 1997 ingaande 15 augustus 1997 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Voorafgaande aan de besluitvorming betreffende de disciplinaire straf heeft op verzoek van appellant een psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden door dr. L.L. Timmerman, psychiater in het Delta Psychiatrisch Ziekenhuis te Poortugaal, welke arts tegen de achtergrond van de in zijn rapportage beschreven persoonlijkheidsstructuur van gedaagde heeft geconcludeerd dat het incident gedaagde in beperkte mate (50%) kan worden toegerekend. Bij dat oordeel heeft Timmerman in aanmerking genomen dat gedaagde voldoende ontwikkelde gewetensfuncties heeft om te weten dat het agressieve gedrag dat hij vertoonde onacceptabel was, doch dat zijn persoonlijkheidsstructuur maakte dat hij in een uitzonderingssituatie kwam welke aanleiding geeft tot het genoemde percentage van verminderde psychische toerekeningsvatbaarheid. In bezwaar heeft Timmerman, na alsnog de behandelende sector te hebben geraadpleegd, deze conclusie gehandhaafd. 2.2. Bij het in geding zijnde besluit van 25 maart 1998 heeft appellant het besluit van 24 juli 1997 gehandhaafd, zulks in afwijking van het advies van de Adviescommissie van het Ministerie van Justitie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht betreffende personele aangelegenheden, welke commissie, kort samengevat, oordeelde dat de conclusie van de psychiater Timmerman omtrent de toerekenbaarheid onvoldoende steun vond in diens rapportage, dat het door gedaagde gepleegde plichtsverzuim hem slechts zeer ten dele kon worden toegerekend en dat om die reden de opgelegde straf onevenredig zwaar was. Daarbij heeft appellant vooral overwogen dat de commissie zich ten onrechte heeft gebaseerd op eigen (medische) interpretatie van de gegevens uit het rapport van Timmerman en op veronderstellingen met betrekking tot de gebeurtenis op 16 mei 1997. 3. De rechtbank heeft onderzoek doen instellen door drs. Th.J.G. Bakkum, psychiater te Rotterdam, welke deskundige tot uitdrukking heeft gebracht dat gedaagde wel wist en nog weet dat de fysieke agressie niet kon, dat hij weet dat hij zich heeft te beheersen en zeker niet ontoerekeningsvatbaar is, maar dat hij vanwege zijn ernstige persoonlijkheids-stoornis voor zijn handelen op 16 mei 1997 sterk verminderd toerekeningsvatbaar is te achten, waaronder deze deskundige blijkens zijn rapportage verstaat minder dan 50% toerekeningsvatbaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de psychiater Bakkum vastgestelde toestand van sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid zich verzet tegen de oplegging van de disciplinaire straf van ontslag, waarbij de rechtbank onder meer heeft overwogen appellant niet te volgen in diens stellingname dat het voorliggende plichts-verzuim zodanig ernstig is dat ook in een geval van (zeer) geringe toerekeningsvatbaar-heid tot oplegging van de zwaarst mogelijke straf dient te worden overgegaan. De rechtbank heeft vervolgens het ontslagbesluit vernietigd. 4. Appellant bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank. Hij heeft daarbij vooral het uit de beide psychiatrische rapportages naar voren komende gegeven benadrukt dat gedaagde wist dat zijn gedragingen ontoelaatbaar waren. 5. De Raad overweegt het volgende. 5.1. De Raad wijst er in de eerste plaats op dat gedaagde bij het instellen van het inleidende beroep woonachtig was te [woonplaats], zodat ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Awb niet de rechtbank Rotterdam, maar de rechtbank Dordrecht bevoegd was op dit beroep te beslissen. De rechtbank Dordrecht heeft het beroep van gedaagde verwezen naar de rechtbank Middelburg in verband met algemene afspraken tussen beide gerechten omdat gedaagde bij de rechtbank [naam rechtbank] werkzaam was. Vervolgens heeft de rechtbank Middelburg het beroep van gedaagde weer verwezen naar de rechtbank Rotterdam, omdat de directeur Beheer Gerechten van de rechtbank [naam rechtbank] op dat moment plaatsvervangend rechter was bij de rechtbank Middelburg. De Raad is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 januari 1998, TAR 1998/60, van oordeel dat zich ook ten aanzien van het door gedaagde bij de rechtbank Dordrecht ingestelde beroep niet een situatie voordeed die, gegeven de in dit geding nog van toepassing zijnde wettelijke voorschriften inzake de relatieve competentie, verwijzing naar de rechtbank Rotterdam kon rechtvaardigen. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de rechtbank Rotterdam voor gedekt te verklaren en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken. 5.2. De Raad komt vervolgens toe aan de beoordeling van het besluit van 25 maart 1998. 5.3. Niet in geschil tussen partijen is dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die op zichzelf moeten worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit lichamelijk geweld tegen zijn (vrouwelijke) leidinggevende, met letsel als gevolg en vernielingen van goederen in haar kantoor. 5.4. Op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens is voor de Raad niet komen vast te staan dat de aan gedaagde verweten gedragingen hem in het geheel niet kunnen worden toegerekend. Hierbij heeft de Raad met name van belang geacht dat de psychiater Timmerman blijkens zijn rapport van oordeel is dat die gedragingen gedaagde in beperkte mate kunnen worden toegerekend en dat de psychiater Bakkum heeft geoordeeld dat gedaagde voor zijn handelen op 16 mei 1997 sterk verminderd toerekeningsvatbaar is te achten. Nu zijn gedragingen hem deels waren toe te rekenen volgt uit het voorgaande dat appellant bevoegd was gedaagde wegens plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen. 5.5. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of tussen de opgelegde straf van ontslag en het door gedaagde gepleegde plichtsverzuim geen onevenredigheid bestaat. Appellant heeft doen stellen dat, ook al wordt de door de psychiaters geconstateerde (sterk) verminderde toerekenbaarheid meegewogen, de straf van ontslag niet oneven-redig is, omdat uit de psychiatrische rapporten tevens blijkt dat gedaagde wist dat zijn gedragingen ontoelaatbaar waren. 5.6. De Raad merkt dienaangaande op dat bij de beantwoording van de vraag naar de toerekenbaarheid niet alleen van belang is of de betrokkene ten tijde van zijn gedraging in staat was de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien (de "gewetensfunctie"), maar ook of de betrokkene in staat was overeenkomstig dit inzicht te handelen en derhalve de gedraging achterwege te laten. Dit was ook volgens psychiater Bakkum bij gedaagde het geval. Uit de voorhanden zijnde medische gegevens komt naar voren dat gedaagde lijdt aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis, ten gevolge waarvan hij slecht kritiek kan verdragen, irritaties opkropt, en bij toenemende druk zijn agressie moeilijk kan reguleren. Uit de gedingstukken blijkt verder dat gedaagde in zijn werksituatie een aantal maanden een grote mate van stress ervoer, waarin hij zich bekritiseerd wist en irritaties heeft opgekropt. Toen gedaagde zich op 16 mei 1997 door zijn unit-coördinator klem- en onder druk gezet voelde en bang was zijn werk te verliezen, barstte hij in woede uit en viel zijn unit-coördinator van achteren aan. Uit de brief van 7 maart 2002 van de psychiater Bakkum, die naar aanleiding van een vraag van de Raad is opgesteld, komt naar voren dat gedaagde onder de hier geschetste omstandigheden - weliswaar in sterk verminderde mate vanwege zijn persoonlijkheidsstoornis - toch nog wel enige weerstand had kunnen bieden aan zijn agressie-impuls. Het was voor hem naar het oordeel van Bakkum niet geheel onmogelijk om op een andere wijze met zijn woede om te gaan, althans zijn woede meer te beheersen en zijn agressie niet op de persoon te richten, zoals gedaagde naar valt aan te nemen al vaker in andere, vergelijkbare situaties had laten zien. Gedaagde had naar het oordeel van Bakkum ook een besef dat zijn gedragingen ontoelaatbaar waren. Nu Bakkum het verband tussen de gedraging en gedaagdes ernstig persoonlijkheids-stoornis desgevraagd verder heeft uitgewerkt dan Timmerman, hij bovendien kon beschikken over een uitvoeriger dossier, waarvan het rapport van Timmerman en de rapportages van de behandelde sector deel uitmaakten en voorts zijn bevindingen en conclusies deugdelijk zijn onderbouwd, ziet de Raad voldoende aanleiding om Bakkum te volgen in zijn oordeel dat de gedragingen van gedaagde op 16 mei 1997 hem in ieder geval ten dele zijn aan te rekenen. 5.7. Gelet op het vorenstaande en gelet op de ernst van het plichtsverzuim is de Raad van oordeel dat, ook al wordt de sterk verminderde toerekenbaarheid van gedaagde meegewogen, niet gezegd kan worden dat de straf van ontslag onevenredig is en dat de oplegging daarvan de toetsing aan artikel 3:4 van de Awb niet kan doorstaan. 6. Het bestreden besluit van 25 maart 1998, waarbij het aan gedaagde per 15 augustus 1997 gegeven strafontslag is gehandhaafd, kan dan ook in stand blijven, zodat dit besluit ten onrechte door de rechtbank is vernietigd. 7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2002. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.M. Okyay-Bloem. HD