Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6433

Datum uitspraak2009-08-05
Datum gepubliceerd2009-08-31
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers322726 / HA ZA 08-3512
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onrechtmatige overheidsdaad. Aanvraag voor een verblijfsvergunning dient binnen een redelijke termijn te worden beoordeeld; deze termijn is in dit geval met ruim twee jaar en één maand overschreden; toekenning van een schadevergoeding van € 2.500,--


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 322726 / HA ZA 08-3512 Vonnis van 5 augustus 2009 in de zaak van [A.] wonende te [plaats], eiser in conventie, verweerder in reconventie, advocaat mr. drs. E. Oversier, te Hoofddorp, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde in conventie, eiser in reconventie, advocaat mr. A. van Blankenstein. Partijen zullen hierna [A.] en de Staat genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 22 oktober 2008; - de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, van 17 december 2008; - het tussenvonnis van 14 januari 2009, waarbij de rechtbank een comparitie van partijen heeft bevolen; - de brief van 9 april 2009 van de zijde van [A.], die onder meer de conclusie van antwoord in reconventie bevat; - het proces-verbaal van comparitie van partijen van 28 april 2009, waarin melding is gemaakt van de zojuist genoemde brief van 9 april 2009. 1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [A.] is op [geboortedatum] 1955 geboren in het toenmalige Tsjecho-Slowakije. Zijn geboorteplaats, [plaats], ligt thans in Slowakije. In de jaren negentig is hij Nederland binnengekomen. Aanvankelijk had hij de Tsjechoslowaakse nationaliteit en een Tsjechoslowaaks paspoort. Later is onduidelijkheid ontstaan over zijn nationaliteit. 2.2. Op 16 juli 2001 heeft [A.] een verblijfsvergunning aangevraagd op grond van "klemmende redenen van humanitaire aard". Later heeft [A.] verzocht om, kort gezegd, deze aanvraag tevens te beschouwen als een aanvraag voor verblijf als vreemdeling die Nederland buiten zijn schuld niet kan verlaten. 2.3. Op 14 augustus 2003 heeft [A.] een klacht ingediend bij (de desbetreffende afdeling van) de Immigratie- en Naturalisatiedienst tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag en daartegen bezwaar gemaakt. (De door [A.] na deze datum aangewende rechtsmiddelen tegen het niet tijdig nemen van besluiten, en de beslissingen daarop, zullen hierna grotendeels buiten beschouwing worden gelaten.) 2.4. Bij beschikking van 5 december 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna de minister), orgaan van de Staat, de aanvraag van [A.] afgewezen. [A.] heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt op 16 december 2003. Daarnaast heeft hij, met succes, een voorlopige voorziening verzocht om zijn uitzetting uit Nederland te voorkomen. (Latere verzoeken om soortgelijke voorlopige voorzieningen zullen verder buiten beschouwing worden gelaten.) 2.5. Op 22 juni 2004 heeft de minister [A.]'s bezwaarschrift van 16 december 2003 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft [A.] beroep ingesteld bij deze rechtbank. 2.6. Bij uitspraak van 21 juni 2005 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna ook kortweg deze rechtbank) het beroep van [A.] gegrond verklaard en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 16 december 2003. 2.7. Aangezien dat nieuwe besluit uitbleef, heeft deze rechtbank bij uitspraak van 2 november 2005, verzonden op 4 november 2005, de minister opgedragen om binnen vier weken na de verzending van die uitspraak alsnog "een besluit te nemen", op straffe van een dwangsom van € 250,-- "voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit". 2.8. Bij beslissing op bezwaar van 28 november 2005 heeft de minister het bezwaarschrift van 16 december 2003 wederom ongegrond verklaard. De minister heeft deze beslissing op 20 januari 2006 echter weer ingetrokken. 2.9. Op 23 januari 2006 heeft [A.] de onder 2.7 genoemde uitspraak van 2 november 2005 aan de minister doen betekenen en aanspraak gemaakt op onder meer een bedrag van € 13.000,-- aan (volgens hem) verbeurde dwangsommen. 2.10. Bij beslissing op bezwaar van 7 april 2006 heeft de minister het bezwaarschrift van 16 december 2003 opnieuw ongegrond verklaard. Ook tegen deze beslissing op bezwaar heeft [A.] beroep ingesteld bij deze rechtbank. 2.11. Bij uitspraak van 13 april 2006 heeft deze rechtbank - die blijkbaar niet op de hoogte was van de zojuist genoemde beslissing op bezwaar van 7 april 2006 - een beroep van [A.] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 16 december 2003 gegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de minister, kort gezegd, een dwangsom van € 500,-- per dag verbeurt indien niet binnen twee weken na 14 april 2006 alsnog een beslissing zou worden genomen op het bezwaarschrift van 16 december 2003. 2.12. Op of omstreeks 14 april 2006 heeft de Staat een bedrag van € 20.018,71 aan [A.] betaald. In verband daarmee heeft de minister bij brief van 14 april 2006 onder meer het volgende meegedeeld: "Zoals reeds telefonisch besproken op 11 april jl., zal in de zaak [A.] waarvan de uitspraak d.d. 2 november 2005 bij exploot van 23 januari 2006 is betekend, een (verbeurde) dwangsom worden uitbetaald vanaf de datum van betekening tot en met de dag van bekendmaking van de beschikking d.d. 10 april 2006 (dit zijn 78 dagen). Er zal niet worden betaald vóór de datum van betekening onder verwijzing naar artikel 611a, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [...]. Het komt er dus op neer dat een bedrag ad € 19.500,= (78 x € 250,=) aan verbeurde dwangsommen wordt uitbetaald. Met de kosten van het exploot ad € 81,71 en de gevraagde totaal geliquideerde proceskosten ad € 437,=, wordt een totaalbedrag ad € 20.018,71 vergoed." 2.13. Op 21 april 2006 heeft [A.] de onder 2.11 genoemde uitspraak van 13 april 2006 aan de Staat doen betekenen. 2.14. Op 13 juni 2006 hebben de bevoegde autoriteiten van Slowakije (alsnog) te kennen gegeven dat [A.] de Slowaakse nationaliteit heeft. 2.15. Bij uitspraak van 5 juli 2007 heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen de onder 2.10 genoemde beslissing op bezwaar van 7 april 2006 (met verzenddatum 10 april 2006) niet-ontvankelijk verklaard. De reden daarvoor was dat [A.], kort gezegd, geen procesbelang meer zou hebben nu hij als Slowaaks onderdaan geen verblijfsvergunning nodig heeft. [A.] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna ook de Afdeling bestuursrechtspraak). 2.16. Bij uitspraak van 15 november 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak het hoger beroep gegrond verklaard en de zaak naar deze rechtbank teruggewezen. Daartoe was, kort gezegd, redengevend dat een inhoudelijke beoordeling van het beroep in kwestie van belang zou kunnen zijn voor de (eventuele) naturalisatie van [A.]. 2.17. Bij uitspraak van 15 mei 2008 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 april 2006 vernietigd, en de staatssecretaris van Justitie (hierna de staatssecretaris) opgedragen een nieuw besluit te nemen op (blijkbaar) het bezwaarschrift van 16 december 2003. 2.18. Bij deurwaardersexploot van 29 mei 2008 heeft [A.] de uitspraak van 15 mei 2008 aan de Staat doen betekenen en aanspraak gemaakt op onder meer een bedrag van € 387.500,-- in totaal wegens (volgens hem) verbeurde dwangsommen. 2.19. Bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2008 is het bezwaarschrift van 16 december 2003 opnieuw ongegrond verklaard, thans door de staatssecretaris. [A.] heeft ook tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld. 2.20. Bij een (in dit geding niet overgelegde) uitspraak van 28 januari 2009 heeft deze rechtbank het beroep tegen de onder 2.19 vermelde beslissing op bezwaar afgewezen. [A.] heeft tegen deze afwijzing hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Op dit hoger beroep was in ieder geval tijdens de comparitie van partijen nog niet beslist. 2.21. Op zeker moment is [A.] tevens, kort samengevat, een bestuursrechtelijke procedure begonnen om een vergoeding te verkrijgen voor de immateriële schade die hij in zijn visie had geleden als gevolg van de lange duur van de hiervoor bedoelde procedures inzake de door hem gewenste verblijfsvergunning. [A.] heeft die bestuursrechtelijke procedure echter ingetrokken. De bestuursrechter heeft zich niet inhoudelijk over het geschil uitgesproken. 3. Het geschil in conventie 3.1. [A.] vordert, zakelijk weergegeven, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de Staat wegens "het onrechtmatig handelen" jegens [A.] schadeplichtig is en dat de Staat gehouden is "de verbeurde dwangsommen" aan [A.] te voldoen. 3.2. Daartoe voert [A.] - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende aan. schadevergoeding Door de zeer lange duur van de onderhavige procedures heeft [A.] immateriële schade geleden. De schade is het gevolg van onrechtmatig handelen van de Staat en de Staat dient die te vergoeden. [A.] heeft op 16 december 2003 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning en (in wezen) is er pas ruim vierenhalf jaar later een beslissing op bezwaar genomen, die nu nog ter discussie staat in het onder 2.20 bedoelde hoger beroep. dwangsommen De Staat heeft de dwangsommen die hij heeft verbeurd over de periode van 23 januari 2006 tot en met 10 april 2006 aan [A.] voldaan. Doordat bij de onder 2.17 genoemde uitspraak van 15 mei 2008 de beslissing op bezwaar van 7 april 2006 is vernietigd, is voor de Staat echter opnieuw een verplichting tot betaling van dwangsommen ontstaan. 3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. in reconventie 3.4. De Staat vordert, zakelijk weergegeven, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [A.] te veroordelen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.000,--, te vermeerderen met rente. 3.5. Daartoe voert de Staat - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende aan. Van het onder 2.12 genoemde bedrag van € 20.018,71 moet een bedrag van € 7.000,-- worden aangemerkt als onverschuldigd betaald. Anders dan de Staat aanvankelijk meende, waren de dwangsommen in kwestie namelijk pas verschuldigd vanaf vier weken na de betekening van de onder 2.7 genoemde uitspraak van 2 november 2005. Dit is immers vast komen te staan met het als productie 5 van de Staat overgelegde arrest van 24 augustus 2006 van het gerechtshof 's-Gravenhage (NJF 2006, 562). 3.6. [A.] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 4. De beoordeling in conventie 4.1. Zoals onder 2.21 is vastgesteld, heeft [A.] de bestuursrechtelijke procedure tot het verkrijgen van vergoeding van immateriële schade ingetrokken en heeft de bestuursrechter zich niet inhoudelijk over het desbetreffende geschil uitgesproken. De burgerlijke rechter kan [A.] daarom (ook) ontvangen in dat deel van zijn vordering dat betrekking heeft op een verklaring voor recht dat de Staat jegens hem schadeplichtig is (vergelijk HR 17 december 1999, NJ 2000, 87). 4.2. De Staat heeft gemotiveerd betwist dat hij jegens [A.] schadeplichtig zou zijn. Volgens hem kan namelijk niet worden gezegd dat in de onderhavige zaken (zowel de zaak over [A.]'s verblijfstitel als de onder 2.21 bedoelde procedure over schadevergoeding) niet binnen een redelijke termijn is beslist. 4.3. Zoals is overwogen in twee uitspraken van 3 december 2008 van de Afdeling bestuursrechtspraak (te weten een ook door Staat genoemde uitspraak met als vindplaats LJN BG5913 en een uitspraak met als vindplaats onder meer AB 2009, 70), vallen procedures inzake de beoordeling van het verblijfsrecht buiten het bereik van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 4.4. De rechtbank zal in navolging van (diezelfde uitspraken van) de Afdeling bestuursrechtspraak (echter) tot uitgangspunt nemen dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard beginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt ook geldt binnen de nationale rechtsorde. Dit brengt mee dat ook de aanvraag van een verblijfsvergunning en het daaruit voorvloeiende geschil binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dienen te worden behandeld. 4.5. Gezien het aan artikel 6 EVRM ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel kan met betrekking tot de redelijke termijn aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Uit deze jurisprudentie volgt dat een substantiële overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM in beginsel een onrechtmatige daad van de Staat oplevert die aanleiding geeft tot toekenning van schadevergoeding. Het EHRM gaat daarbij uit van een weerlegbaar vermoeden dat excessief lange procedures immateriële schade veroorzaken. De analoge toepassing van de artikelen 6 en 13 EVRM leidt ertoe dat immateriële schadevergoeding wegens spanning en frustratie over het uitblijven van een definitieve beslissing in een geschil als dit in beginsel toewijsbaar is. Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet derhalve in deze zin worden toegepast. Bij de beoordeling van de vordering van [A.] zal de rechtbank uitgaan van het weerlegbare vermoeden dat een substantiële termijnoverschrijding spanning en frustratie oproept, die grond opleveren voor vergoeding van immateriële schade. De rechtbank verwijst hierbij naar de arresten van het gerechtshof 's-Gravenhage van 24 februari 2009 (onder andere LJN BH4213), dat in gelijke zin heeft geoordeeld, en naar haar eigen vonnis van 20 mei 2009, LJN BI5132. 4.6. Aan de orde is dan ook de vraag of de redelijke termijn in dit geval is overschreden, waarbij de rechtbank allereerst aandacht zal besteden aan de diverse procedures over [A.]'s verblijfstitel. 4.7. Daarbij houdt de rechtbank het ervoor dat de thans te beoordelen termijn is gaan lopen op 16 december 2003, de datum van het onder 2.4 bedoelde bezwaarschrift, mede nu [A.] deze dag zelf als aanvangsdatum heeft aangemerkt. De te beoordelen termijn is in principe geëindigd op 27 juni 2008, omdat [A.] tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard dat hij zich in dit geding beperkt tot de periode tot 27 juni 2008, de datum van de onder 2.19 genoemde beslissing op bezwaar (waarbij hij zich "voor het vervolg" alle rechten heeft voorbehouden). 4.8. Op grond van vaste jurisprudentie zijn bij de beoordeling van de termijn de volgende criteria van belang: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat in zaken zoals die welke aan haar is voorgelegd, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is (AbRvS 17 april 2009, JV 2009, 240). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren (waarbij compensatie tot op zekere hoogte mogelijk is). De zojuist vermelde criteria kunnen, afhankelijk van de omstandigheden, aanleiding geven de overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten. 4.9. In de periode van 16 december 2003 tot en met 27 juni 2008 zijn wat [A.]'s verblijfstitel betreft vier inhoudelijke beslissingen op bezwaar genomen, te weten de hiervoor genoemde beschikkingen van 22 juni 2004, 28 november 2005 (die later is ingetrokken), 7 april 2006 en 27 juni 2008. Verder zijn in deze periode vier inhoudelijke rechterlijke uitspraken gedaan, te weten de hiervoor genoemde uitspraken van 21 juni 2005, 5 juli 2007 en 15 mei 2008 van deze rechtbank en de hiervoor genoemde uitspraak van 15 november 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak. 4.10. Waneer het uitgangspunt zou worden aanvaard dat ieder van deze fasen van de totale procedure zou moeten leiden tot een verlenging van de redelijke termijn met één respectievelijk twee jaar - hetgeen de Staat tot op zekere hoogte heeft bepleit, zie nummer 4.1.2 van zijn conclusie van antwoord -, zou de redelijke termijn in kwestie twaalf jaar bedragen. (Vier deeltermijnen van één jaar en vier deeltermijnen van twee jaar zijn in totaal twaalf jaar). De rechtbank acht dit uitgangspunt echter niet juist. Hiertoe is reeds doorslaggevend dat het ertoe zou kunnen leiden dat op een verzoek om een verblijfsvergunning nooit een definitieve beslissing zou behoeven te worden genomen. 4.11. Tijdens de comparitie van partijen heeft de Staat betoogd dat de redelijke termijn in dit geval in beginsel vijf jaar zou bedragen. Dit betoog valt op het eerste gezicht te rijmen met de onder 4.8 genoemde periode van ten hoogste vijf jaar, maar miskent dat de procedure over [A.]'s verblijfstitel nog steeds niet is afgerond. Er is (voor zover de rechtbank bekend is) immers nog niet beslist op het onder 2.20 bedoelde hoger beroep. De rechtbank acht het niet juist om te anticiperen op een voortvarende afhandeling van dit hoger beroep (vergelijk AbRvS 17 april 2009, JV 2009, 240). Dit brengt mee dat in deze zaak dient te worden uitgegaan van een redelijke termijn van ten hoogste drie jaar voor de afhandeling van de bezwaar- en de beroepsfase tezamen. De door de Staat nog aangevoerde stelling dat de lange duur van de totale procedure het gevolg is van het door de Slowaakse autoriteiten aanvankelijk ingenomen standpunt dat [A.] geen Slowaaks staatsburger is, weegt onvoldoende zwaar om in dit geval af te wijken van de onderhavige deeltermijnen van één jaar voor de behandeling van het bezwaar en twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep. De minister had al in 2003 of 2004 een juiste beslissing kunnen nemen op basis van de op dat moment beschikbare informatie, die er, kort gezegd, op neerkwam dat [A.] staatloos was. Het door de Staat tijdens de comparitie van partijen nog gedane beroep op de producties 54 en 33 van [A.] maakt dat niet anders. 4.12. Al met al is de rechtbank daarom van oordeel dat de onder 2.20 genoemde uitspraak van 28 januari 2009 (althans een daarmee vergelijkbare uitspraak) in redelijkheid had kunnen worden gedaan binnen drie jaar na het bezwaarschrift van 16 december 2003. Zij concludeert dat in de periode tussen dat bezwaarschrift en die uitspraak sprake is van een aan de Staat toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn met ruim twee jaar en één maand. Om proceseconomische redenen neemt zij daarbij de vrijheid om af te wijken van de, onder 4.7 genoemde, door [A.] aan de orde gestelde periode van 16 december 2003 tot 27 juni 2008. 4.13. De Staat heeft nog aangevoerd dat [A.] niet heeft aangetoond dat hij door de (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn schade heeft geleden. Dit kan de Staat echter niet baten, omdat deze stelling niet kan gelden als een weerlegging van het onder 4.5 genoemde vermoeden dat een termijnoverschrijding als deze spanning en frustratie oproept, die grond opleveren voor vergoeding van immateriële schade. 4.14. Verder heeft de Staat in dit verband nog aangevoerd dat [A.] een bate heeft ontvangen van € 12.500,-- aan verbeurde dwangsommen, waarmee de Staat kennelijk doelt op een deel van het onder 2.12 genoemde bedrag van € 20.018,71. Ook deze stelling brengt echter niet mee dat [A.] nu geen recht meer zou hebben op schadevergoeding, omdat deze dwangsommen niet bedoeld waren als een vergoeding van immateriële schade van [A.], maar als prikkels om de procesgang te bespoedigen. 4.15. [A.] heeft in dit geding strikt genomen geen schadevergoeding gevorderd, al dan niet op te maken bij staat, maar uitsluitend een verklaring voor recht. De rechtbank ziet desalniettemin aanleiding om de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn gedurende de periode van 16 december 2003 tot en met 28 januari 2009 reeds thans te begroten en toe te wijzen. Hierbij weegt mee dat (1) het verkrijgen van schadevergoeding onmiskenbaar [A.]'s (uiteindelijke) bedoeling is, (2) de Staat de vordering van [A.] kennelijk aldus heeft geïnterpreteerd dat deze wèl strekt tot toelating tot een schadestaatprocedure, gelet op het vermelde onder nummer 4.3.1 van zijn conclusie van antwoord, en (3) de omvang van de door [A.] geleden schade in dit geding in voldoende mate aan de orde is gekomen. 4.16. De bestendige lijn in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak is dat per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden een bedrag van € 500,-- wordt toegekend (Centrale Raad van Beroep 3 april 2009, LJN BI0063, en AbRvS 24 december 2008, LJN BG8294). Met verwijzing naar deze vaste lijn stelt de rechtbank de door [A.] geleden schade wegens overschrijding van de redelijke termijn gedurende de periode van 16 december 2003 tot en met 28 januari 2009 vast op € 2.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening. In dit bedrag is tevens begrepen de (eventuele) immateriële schade in verband met (eventuele) onredelijke vertraging in de onder 2.21 bedoelde bestuurrechtelijke procedure in de desbetreffende periode, nu in dit geding gesteld noch gebleken is dat deze (eventuele) vertraging tot wezenlijke extra spanning en frustratie heeft geleid. De rechtbank laat daarbij in het midden of op deze (eventuele) onredelijke vertraging artikel 6 van het EVRM van (overeenkomstige) toepassing is (vergelijk Centrale Raad van Beroep 29 april 2009, JB 2009, 152). 4.17. Gelet op de toewijzing van het zojuist genoemde bedrag en de omstandigheid dat [A.] zich in dit geding heeft beperkt tot de periode van 16 december 2003 tot 27 juni 2008, heeft hij geen (voldoende) belang meer bij een verklaring voor recht dat de Staat jegens hem schadeplichtig is. In zover is [A.]'s vordering derhalve niet toewijsbaar. 4.18. [A.]'s vordering is evenmin toewijsbaar voor zover zij betrekking heeft op dwangsommen die de Staat volgens [A.] nog verschuldigd zou zijn. Aan dit deel van [A.]'s vordering ligt namelijk de gedachte ten grondslag dat de Staat opnieuw dwangsommen verschuldigd zou zijn geworden doordat bij de onder 2.17 genoemde uitspraak van 15 mei 2008 de onder 2.10 genoemde beslissing op bezwaar van 7 april 2006 is vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze gedachte echter niet juist. 4.19. De rechtbank licht dit als volgt toe. Bij de onder 2.7 genoemde uitspraak van 2 november 2005 (en bij de onder 2.11 genoemde uitspraak van 13 april 2006) heeft deze rechtbank de minister in wezen slechts opgedragen om binnen een bepaalde termijn "een besluit" te nemen op het bezwaarschrift van 16 december 2003. Met de genoemde beslissing op bezwaar van 7 april 2006 heeft de minister een dergelijk besluit genomen en dus aan deze opdracht voldaan (weliswaar buiten de gestelde termijn, maar dat is in dit verband niet relevant). Dat deze beslissing op bezwaar later is vernietigd, maakt dat niet anders. Zowel naar de letter als in redelijkheid hield de aan de minister gegeven opdracht niet in dat er een besluit moest worden genomen dat onvernietigbaar zou blijken te zijn. 4.20. Onder zeer bijzondere omstandigheden zou wellicht anders geoordeeld moeten worden. Hierbij is in het bijzonder te denken aan de situatie waarin een bestuursorgaan uitsluitend om het verbeuren van dwangsommen te voorkomen een inhoudelijk niet serieus te nemen besluit neemt. Deze situatie heeft zich hier niet voorgedaan. De door [A.] in dit verband nog genoemde stukken - te weten de als productie 31 bij de dagvaarding overgelegde telefoonnotitie van 14 maart 2006 en het hiervoor aangehaalde vonnis van 15 mei 2008 - vormen onvoldoende reden om aan te nemen dat dit wel het geval is geweest. 4.21. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, op de wijze als hierna vermeld, een bedrag van € 2.500,-- in hoofdsom zal worden toegewezen en dat het door [A.] meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal worden bepaald dat ieder de eigen kosten draagt. in reconventie 4.22. De door de Staat ingestelde vordering is, kort gezegd, gebaseerd op de veronderstelling dat in het onder 2.7 genoemde vonnis van 2 november 2005 een termijn van vier weken zou zijn gesteld die in wezen pas is gaan lopen na de betekening van dat vonnis. 4.23. Deze veronderstelling is echter onjuist. Zij valt niet te rijmen met de tekst van het vonnis van 2 november 2005. In dat vonnis is de minister immers opgedragen om "binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen". Daarnaast heeft te gelden dat vonnissen in beginsel van rechtswege werken (HR 27 april 1979, NJ 1980, 169). De onderhavige termijn van vier weken is dus wel degelijk gaan lopen op de dag van de verzending van het vonnis van 2 november 2005. (Waarbij uiteraard heeft te gelden dat de Staat pas dwangsommen is gaan verbeuren na de betekening van dat vonnis.) 4.24. De vordering van de Staat zal daarom worden afgewezen. De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Hierbij wordt toepassing gegeven aan artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), nu aan [A.] een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand is verleend. Het salaris van de advocaat (voorheen: procureur) van [A.] wordt begroot op € 768,-- (twee punten à € 384,--, volgens tarief I). 5. De beslissing De rechtbank: in conventie: a. veroordeelt de Staat tot betaling aan [A.] van een bedrag van € 2.500,-- als vergoeding van de door [A.] geleden immateriële schade in de periode van 16 december 2003 tot en met 28 januari 2009, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag te rekenen vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening; b. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad; c. wijst af het door [A.] meer of anders gevorderde; d. bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt; in reconventie: e. wijst de vordering af; f. veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot dusver aan de zijde van [A.] begroot op € 768,-- aan salaris van de advocaat, en veroordeelt de Staat om deze kosten te voldoen aan de griffier van deze rechtbank, die daarmee zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2009.