Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6467

Datum uitspraak2009-08-11
Datum gepubliceerd2009-08-31
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers08/828 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

De informatie die vanwege de werkgever is gegeven over het met het FPU-arrangement gegarandeerde inkomensniveau was juiste informatie. Dat het FPU-reglement zoals uitgevoerd door het ABP voor (gewezen) wethouders financieel een veel gunstiger effect had dan beoogd in verband met de bijverdienregeling, kan niet voor rekening en risico van verweerder komen, dit nog los van het feit dat het gewijzigde FPU-reglement eerst op 29 december 2004 is gepubliceerd in de Staatscourant.


Uitspraak

RECHTBANK ASSEN Sector Bestuursrecht Kenmerk: 08/828 AW Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 11 augustus 2009 in het geding tussen [eiser], wonende te Meppel, eiser, en De Staatssecretaris van Financiën, verweerder. I. Procesverloop Bij besluit van 1 september 2008 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 4 februari 2008 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade. Eiser heeft bij brief van 3 oktober 2008 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 25 november 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede bij brief van 10 december 2008 een verweerschrift ingezonden. Eiser heeft hiervan afschriften ontvangen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 27 april 2009, alwaar eiser in persoon is verschenen.Voor verweerder is verschenen L.P. de Jonge. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting geschorst. Nadat partijen toestemming als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb gegeven hebben, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. II. Motivering Feiten en omstandigheden Eiser is op 1 december 1973 in dienst getreden bij het Ministerie van Financiën (Belastingdienst). Vanaf 7 oktober 1999 heeft eiser een non-activiteitswedde als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement ontvangen. Deze wedde was eiser toegekend in verband met zijn benoeming per 7 oktober 1999 tot wethouder van de gemeente Meppel. Bij Circulaire van 16 april 2004, Stcrt. 21 juni 2004, nr.115, heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het met de sociale partners overeengekomen Sociaal flankerend beleid in de Sector Rijk voor de periode 1 maart 2004 tot 1 januari 2008 bekend gemaakt. Onderdeel van voornoemd beleid is het zogeheten FPU-arrangement, dat alleen kan worden aangeboden aan ambtenaren van 55 jaar en ouder met een onafgebroken diensttijd van tenminste tien jaren op het moment van uittreden, die de laatste zes maanden voorafgaand aan de vervroegde uittreding ononderbroken als werknemer hebben doorgebracht. Het arrangement bestaat uit een aanvulling op de FPU-uitkering tot 70% van de berekeningsgrondslag gedurende maximaal acht jaren en al dan niet een 50% voortzetting van de pensioenopbouw gedurende maximaal vier jaar op kosten van de werkgever. Bij schrijven van 4 december 2004 heeft eiser verweerder verzocht hem per 1 januari 2005 ontslag te verlenen als ambtenaar van de Rijksbelastingdienst onder het voorbehoud dat hem een FPU-uitkering wordt toegekend. Dit ontslag is hem per aangegeven datum verleend met toekenning van het FPU-arrangement als bedoeld in het Sociaal flankerend beleid voor de sector Rijk van 17 maart 2004. Bij brief van 20 december 2007 heeft eiser verweerder verzocht om als werkgever het ABP te verzoeken de ingangsdatum van het ontslag te wijzigen en, als deze optie geen kans van slagen heeft, hem te compenseren voor het nadeel dat is ontstaan doordat het ontslag eerst per 1 januari 2005 is ingegaan. Bij primair besluit van 4 februari 2008 heeft verweerder eiser medegedeeld dat geen grond bestaat eiser te compenseren voor het nadeel dat voorvloeit uit de keuze van eiser voor 1 januari 2005 als ontslagdatum. Het verzoek tot schadevergoeding wordt derhalve afgewezen. Eiser heeft op 9 maart 2008 tegen dit besluit bezwaar ingediend. Het bezwaarschrift is mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting op 14 april 2008. Een verslag voor de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Beoordeling Het geschil heeft betrekking op een afwijzing van eisers verzoek om een hem een vergoeding te betalen voor de schade die hij stelt te hebben geleden en te zullen lijden als gevolg van een door hem als onrechtmatig gekwalificeerd handelen en/of nalaten van (een medewerker van) de Belastingdienst. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten. Eiser is werkzaam geweest voor het Ministerie van Financiën. In oktober 1999 is hij benoemd tot wethouder van de gemeente Meppel, in verband waarmee hij is ontheven van de waarneming van zijn ambt en hij een nonactiviteitswedde ontving als aanvulling op zijn inkomsten uit zijn functie van wethouder. In 2004 zijn de sociale partners voor de Sector Rijk een sociaal flankerend beleid overeengekomen om bij reorganisaties gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen. In dat kader is onder andere een zogeheten Fpu-plus arrangement vastgesteld, de zogenoemde “Remkes-regeling”. Gelet op de duur van zijn dienstverband en zijn leeftijd kwam eiser in aanmerking voor deze regeling. Het arrangement is bekend gemaakt door publicatie van de Circulaire van 16 april 2004 in de Staatscourant van 21 juni 2004, nr.115. Het verzoek tot toekenning van de voordelen van het arrangement moest worden ingediend vóór 1 augustus 2004. Eiser heeft bij schrijven van 26 juli 2004 een door hem ingevuld aanvraagformulier ‘inventarisatie gebruik FPU-arrangement Belastingdienst 2004’ ingezonden. In een begeleidend schrijven heeft hij meegedeeld dat hij deze aanvraag onder voorbehoud deed, omdat hij eerst duidelijkheid wilde over de financiële consequenties van de regeling in verband met zijn inkomsten uit zijn wethouderschap. Blijkens de brief heeft eiser een aantal simulaties verricht (mogelijke toekomstige ontwikkelingen toepassen op het arrangement en de pensioenregeling) en wilde hij van verweerder antwoord hebben op een aantal vragen, onder meer betrekking hebbende op de uitvoering door het ABP, alvorens hij wilde beslissen over het aanvragen van het FPU-arrangement. Bij brief van 30 augustus 2004 heeft het managementteam van de eenheid Belastingdienst/Noord eiser voor het maken van een definitieve keuze uitstel verleend tot 1 december 2004. Vervolgens is gecorrespondeerd tussen eiser en de Stichting Pensioenfonds ABP (het ABP), tussen eiser en [werknemer 1] en [werknemer 2] van de eenheid Belastingdienst/Noord en tussen eiser en [werknemer 3] van het team Personeel van het Directoraat-Generaal Belastingdienst. Deze correspondentie heeft betrekking op de vragen van eiser over de financiële gevolgen van het gebruik maken van het FPU-arrangement. Op 23 november 2004 heeft [werknemer 3] eiser er op geattendeerd dat, als eiser voor 1 december 2004 geen besluit zou nemen, eiser na die datum geen gebruik meer kon maken van het FPU-arrangement. Daarop is er op 30 november of 1 december 2004 mondeling contact geweest tussen eiser en de heer [werknemer 1]. In dat contact is gesproken over een ontslagdatum. [werknemer 1] heeft in dit verband meegedeeld dat het geven van ontslag met een datum die ligt vóór de datum van de ontslagbeschikking niet is toegestaan/niet gebruikelijk is en dat praktisch gezien 1 december 2004 niet meer haalbaar was. Hierop heeft eiser aangegeven gebruik te willen maken van het arrangement, waarna verweerder bij beschikking van 2 december 2004, dus nog voor het schriftelijke verzoek van eiser d.d. 4 december 2004, eiser per 1 januari 2005 ontslag heeft verleend als ambtenaar van de Rijksbelastingdienst onder toekenning van het FPU-arrangement als bedoeld in het Sociaal flankerend beleid voor de sector Rijk van 17 maart 2004. Niet in geschil is dat de keuze voor de datum 1 januari 2005 (mede) is ingegeven door de opmerking van [werknemer 1] over de praktische haalbaarheid hiervan. Het vorenstaande heeft tot gevolg gehad dat eisers ontslag met gebruikmaking van de FPU-regeling eerst per 1 januari 2005 is geëffectueerd. Dit besluit is door eiser niet in rechte aangevochten, zodat van de rechtmatigheid daarvan dient te worden uitgegaan. Bij besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties d.d. 22 december 2004, Stcrt. 29 december 2004, nr. 252, is ondermeer artikel 9 van het FPU-reglement van het ABP gewijzigd. Dit artikel bevat de anticumulatieregeling (‘bijverdienregeling’) waarover eiser zichzelf en verweerder vragen had gesteld. De Minister wijzigde die regeling omdat het ABP volgens de Minister een uitleg aan de regeling had gegeven die tot ongewenste gevolgen leidde doordat deze voordelen opleverde die niet de bedoeling van de wetgever waren. De wijziging kreeg eerbiedigende werking in verband met verworven rechten: zij geldt slechts voor die gevallen waarvan de datum van ingang van de uitkering is gelegen na 31 december 2004. Partijen zijn het erover eens dat, indien eiser op een datum gelegen vóór 1 januari 2004 gebruik had gemaakt van de FPU-regeling, er een voor eiser gunstiger ‘bijverdienregeling’ zou hebben gegolden dan thans het geval is. Eiser heeft in de loop van 2005, 2006 en 2007 uitgebreid gecorrespondeerd met het ABP over de hoogte van zijn FPU-uitkering in relatie tot zijn keuze voor het wel of niet continueren van zijn wethouderschap. In 2007 heeft eiser ook het team Juridische Zaken van het Directoraat-generaal Belastingdienst in die discussie betrokken. In de correspondentie met voornoemd team heeft eiser onder meer gesteld dat blijkens informatie van het ABP de ingangsdatum van het ontslag bepalend is voor de verrekening van (het wachtgeld in verband met) zijn wethoudersalaris, dat hij door het ABP ongelijk wordt behandeld ten opzichte van voormalige collega’s die evenals eiser als wethouder werkzaam zijn of zijn geweest en dat verweerder als voormalig werkgever het nadeel zou moeten compenseren omdat op het moment van zijn ontslagverzoek het oude FPU-reglement nog van toepassing was. Dit laatste heeft tot de onderhavige procedure geleid. De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat eiser de consequenties van deelname aan de FPU-regeling niet tot in alle finesses heeft kunnen doorgronden. Nadat het aanbod aan hem is gedaan heeft hij op vele manieren getracht te achterhalen of dit voor zijn specifieke situatie een goede financiële keuze was waarbij hij diverse varianten de revue heeft willen laten passeren. Hierbij ging het niet alleen om de ‘meest gunstige’ ontslagdatum, maar ook om de vraag wanneer en de wijze waarop hij zijn werkzaamheden als wethouder zou willen beëindigen. Waar overigens eiser zijn aanvraag van 20 december 2007 tot schadevergoeding van verweerder grondt op het gegeven dat hij een eerdere ontslagdatum had gewild, betoogt hij in zijn gronden van beroep en in zijn pleitnota dat hij (achteraf bezien) niet per een eerdere datum maar in het geheel niet van het FPU-arrangement gebruik had willen maken. De rechtbank begrijpt de gronden in ieder geval als een verzoek tot compensatie van de schade die eiser volgens hem heeft geleden omdat hij niet op een datum gelegen vóór 1 januari 2005 met ontslag met gebruikmaking van de FPU-regeling is gegaan, zodat op hem de gunstiger bijverdienregeling van kracht was. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2005 (LJN: AT9143) en 7 juni 2007 (LJN: BA8363), overweegt de rechtbank dat het primair de verantwoordelijkheid van de ambtenaar zelf is zich voorafgaand aan zijn ontslagname te laten informeren over de gevolgen van zijn ontslagname voor de FPU-uitkering. De daartoe geëigende instantie is het ABP. Dit geldt in de onderhavige situatie te meer nu eiser als wethouder werkzaam was en op hem de bepalingen van artikel 16, eerste lid van het ARAR van toepassing waren. De gevolgen waarover eiser geïnformeerd wenste te worden betroffen immers niet zozeer zijn werkzaamheden als ambtenaar bij het Ministerie van Financiën maar (de wijze van beëindiging van) zijn werkzaamheden als wethouder bij de gemeente Meppel. Voorgaande neemt niet weg dat aanleiding kan bestaan een bestuursorgaan schadeplichtig te houden indien een op het gebied van het FPU deskundige ambtenaar informatie heeft verstrekt waarvan deze wist dat die onjuist was en eiser op basis van deze informatie een keuze heeft gemaakt die hij niet zou hebben gemaakt indien hem wel de juiste of volledige informatie zou zijn verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank is deze situatie niet aan de orde. Het FPU-arrangement zoals dat aan eiser is aangeboden is het FPU-arrangement als bedoeld in het Sociaal flankerend beleid voor de sector Rijk van 17 maart 2004. Dit arrangement bestaat, voor zover gelet op het geschilpunt van belang, uit een aanvulling op de FPU-uitkering tot 70% van de berekeningsgrondslag gedurende maximaal acht jaren. Voor zover medewerkers van verweerder eiser nader hebben geïnformeerd over de financiële consequenties van de FPU-regeling voor zijn specifieke situatie, is op geen enkel moment de toezegging gedaan dat de FPU-uitkering samen met inkomsten uit (wachtgeld in verband met) het wethoudersalaris meer dan 100% van het pensioengevend salaris zou bedragen. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft erkend, de ontslagdatum mede op instigatie van de heer [werknemer 1] heeft plaatsgehad, maakt niet dat hierdoor niet aan de 100%-norm is tegemoetgekomen. De rechtbank overweegt dat dit ook niet door eiser wordt betwist. Bij schrijven van eiser van 17 januari 2008 geeft hij aan dat het hem er bij zijn schadevergoedingsverzoek niet om gaat dat het gegarandeerde inkomensniveau niet wordt gehaald; eiser herhaalt dit in de gronden van bezwaar en beroep. Het voor eiser optredende effect waarvoor hij wenst te worden gecompenseerd is gelegen in de wijziging van het FPU-reglement van het ABP waardoor zijn inkomsten als wethouder meer gekort worden op zijn FPU-uitkering dan als hij op een eerdere datum met ontslag zou zijn gegaan. Dit effect is echter met het door de werkgever aangeboden FPU-arrangement ook nooit beoogd, maar is een gevolg van de wijze waarop het ABP de anticumulatieregeling interpreteerde en uitvoerde. Hierbij wijst de rechtbank er op dat ook nooit de toezegging is gedaan of de verwachting gewekt dat de FPU-regeling niet zou worden gewijzigd. Voor zover eiser stelt dat de door hem geleden schade is ontstaan door een aan verweerder te wijten vertraging, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog van eiser niet kan slagen. Eiser is door verweerder in de gelegenheid gesteld een aanvraag te doen. Vervolgens is verweerder eiser, die immers vele vragen over de uitwerking van de regeling in verband met zijn specifieke situatie had, ter wille geweest ten aanzien van het niet tijdig indienen van de aanvraag. Eiser heeft ervoor gekozen vragen die betrekking hadden op de FPU-regeling niet voor te leggen aan het orgaan dat krachtens die regeling beslissingsbevoegd is, het ABP, en daarmee tot een definitief standpunt over de werking van die regeling in zijn geval te komen. Uit het procesdossier blijkt dat zijn vragen gecompliceerd en niet steeds eenduidig waren; dat verweerder de door eiser gevraagde maximale zekerheid over de werking van de regeling niet heeft kunnen geven, dient naar het oordeel van de rechtbank niet voor rekening en risico van verweerder te komen. Het is immers eiser zelf die bij het ABP de informatie had kunnen opvragen en op elk door hem gewenst moment de aanvraag had kunnen indienen. Van een situatie waarin verweerder door het tegen beter weten in verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie eiser in de positie heeft gebracht dat hij ‘te laat’ de bedoelde aanvraag heeft gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de informatie die vanwege de werkgever is gegeven over het met het FPU-arrangement gegarandeerde inkomensniveau juiste informatie was en ook niet door eiser wordt betwist. Dat het FPU-reglement zoals uitgevoerd door het ABP voor (gewezen) wethouders financieel een veel gunstiger effect had dan beoogd in verband met de bijverdienregeling, kan niet voor rekening en risico van verweerder komen, dit nog los van het feit dat het gewijzigde FPU-reglement eerst op 29 december 2004 is gepubliceerd in de Staatscourant. Eiser stelt voorts dat er strijd met het gelijkheidsbeginsel zou zijn ten opzichte van ten minste twee oud-collega-wethouders die per 1 augustus 2004 ontslag op basis van het FPU-arrangement hebben gevraagd. Reeds omdat eiser daarbij niet heeft gesteld dat ook deze personen werkzaam zijn geweest bij het Ministerie van Financiële Zaken en eveneens uit dien hoofde een nonactiviteitswedde ontvingen, kan dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding over te gaan tot een proceskostenvergoeding. Beslist wordt als volgt. III. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, en mr. L. Mulder en mr. A.H.J. Lennaerts, bijgestaan door mr. C.T. Hofman, griffier. C.T. Hofman mr. K. Wentholt In het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2009 Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak. Afschrift verzonden op: