Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6547

Datum uitspraak2009-08-20
Datum gepubliceerd2009-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1136 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek om herziening eerder genomen besluit. In bezwaar geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die aan verweerster bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en dit besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatst dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.


Uitspraak

08/1136 WUV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats], Australië, (hierna: appellant) en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 20 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 20 december 2007, kenmerk BZ 47214, JZ/I/60/2007 ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet), verder: bestreden besluit. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009. Namens appellant is verschenen [naam zuster], zuster van appellant, en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, geboren in 1930 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 2004 een aanvraag ingediend bij verweerster om te worden erkend als vervolgingsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Wet. 1.2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 20 mei 2005, op de grond dat de gestelde vrijheidsberoving in het toenmalige kantoor van de Raad van Justitie te Soerabaja niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. 1.3. In oktober 2006 is namens appellant een verzoek om herziening van het onder 1.2 genoemde besluit ingediend. Hierna zijn drie getuigen aangemeld die meer over het oorlogsverleden van appellant zouden kunnen vertellen. Verweerster heeft een nader onderzoek verricht, maar hierin geen aanleiding gezien het eerdere besluit te herzien en de aanvraag bij besluit van 28 juni 2007 afgewezen. Ook nadat in bezwaar namens appellant nog twee getuigen zijn aangemeld is deze afwijzing gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit. 2. De Raad moet de vraag beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep naar voren is gebracht, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. 2.1. Verweerster heeft de aanvraag van appellant van oktober 2006 terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van het onder 1.2 genoemde besluit van 20 mei 2005. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op een daartoe door belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als hier aan de orde centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en dit besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatst dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan. 2.2. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Aan de nieuwe getuigenver-klaringen die ten behoeve van het onderhavige verzoek zijn afgelegd kan niet die waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien. De verklaring van [naam M.L.S.] houdt in dat hij niets kan verklaren over gebeurtenissen die appellant in de periode van 1942 tot 1949 heeft meegemaakt. De verklaring van [naam A.R.S.] houdt niet meer in dan dat hij verklaart dat appellant door de Kempetai is opgepakt; blijkens nadere toelichting had deze getuige dit zelf niet gezien maar dit van anderen gehoord. Deze getuige kende verder geen enkel detail. Mevrouw [naam C.J.G.Z.] heeft verklaard dat zij appellant na zijn gevangenneming door de Kempetai vermomd naar een onderduikadres heeft gebracht in de kapperszaak van zijn oma. Over de gevangenneming zelf vermeldt zij verder niets. Verweerster heeft geoordeeld dat deze getuigenverklaringen, in samenhang met de overige bekende gegevens, te weinig concrete informatie toevoegen om tot herziening van de eerder afwijzing te komen. De Raad kan verweerster hierin volgen en is van oordeel dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terug-houdende toets kan doorstaan. Het beroep van appellant dient dus ongegrond te worden verklaard. 3. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2009. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) K. Moaddine. HD